ECLI:NL:RBAMS:2024:1883

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
AMS 21/4113
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het afschaffen van een vaste consumptieplaats op de markt in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 26 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam beoordeeld. Eiser, die sinds 1980 actief is op de markt, had een vaste consumptieplaats waar hij patat, snacks en dranken verkocht. Met de herinrichting van de markt werd het echter niet langer gedoogd dat zijn niet-mobiele kraam op de markt bleef staan. Eiser betoogde dat het besluit in strijd was met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel, omdat hij jarenlang toestemming had gehad om zijn kraam niet te verplaatsen. Het college stelde dat het besluit noodzakelijk was voor de verbetering van de markt en dat er voldoende alternatieven waren geboden aan de ondernemers.

De rechtbank oordeelde dat het college het besluit zorgvuldig had voorbereid en dat er geen strijd was met het evenredigheidsbeginsel. Hoewel het besluit nadelige gevolgen had voor eiser, was het doel van de herinrichting, namelijk het verhogen van de veiligheid en toegankelijkheid van de markt, legitiem. Eiser had voldoende tijd gekregen om zich voor te bereiden op de wijziging en de rechtbank concludeerde dat het college niet onredelijk had gehandeld door naleving van de vergunde situatie te verlangen.

Eiser vroeg ook om een immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde vast dat de procedure langer had geduurd dan de wettelijk toegestane termijn en kende eiser een schadevergoeding van € 1.500 toe. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde het college en de Staat der Nederlanden tot betaling van schadevergoeding en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/4113

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. M.C. van Meppelen Scheppink),
en

het college van burgemeester en wethouders van gemeente Amsterdam

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ).
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het afschaffen van de bestaande markt op het [plaats] en het instellen van een tijdelijke markt per 1 oktober 2020 op en in de omgeving van het [plaats] . Eiser was sinds 1980 actief op de [naam 2] en sinds 1980 houder van een vaste consumptieplaats. Hij verkocht patat, snacks en (fris)dranken. Voor eiser betekende het besluit dat hij zijn kraam moest verplaatsen, maar eisers kraam was niet meer mobiel, zodat verplaatsing voor eiser niet mogelijk was.
2. Het (primaire) besluit heeft het college op 18 augustus 2020 genomen. Op 22 september 2020 volgde een vooraankondiging dat de gemeente Amsterdam zou handhaven als eiser zijn kraam toch zou laten staan. In dezelfde maand heeft eiser zijn kraam (definitief) verwijderd. Eiser heeft tegen het besluit van 18 augustus 2020 op 28 september 2020 bezwaar gemaakt. Met het bestreden besluit van 28 juni 2021 heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Hiertegen is eiser in beroep gegaan. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college. Namens het college waren ook aanwezig: mr. K. Visser (juridisch adviseur) en [naam 1] (projectleider voor de herinrichting van het [plaats] ). De rechtbank heeft de zaak gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met een andere zaak van eiser, namelijk AMS 22/3443. Deze zaak gaat over eisers aanvraag om nadeelcompensatie, die verband houdt met het bestreden besluit uit onderhavige zaak.

Beoordeling door de rechtbank

Het standpunt van eiser
5. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel [1] en het evenredigheidsbeginsel [2] . Het college heeft namelijk onvoldoende rekening gehouden met de tientallen jaren bestendige praktijk van de vaste consumptieplaats op de [naam 2] . Eiser genoot directe dan wel indirecte toestemming om zijn duurzame met de grond verenigde verkoopkraam niet dagelijks van de markt te verwijderen. Zijn vader begon de exploitatie van de vaste consumptiekraam vanaf ongeveer eind jaren ’50. Ook toen hoefde zijn kraam nooit verplaatst te worden. In de jaren ’50 en ’60 is de verkoopwagen duurzaam met de grond verbonden geraakt, omdat op grond van de wet- en regelgeving aansluitingen en leidingen voor elektra, gas en water benodigd waren en verplicht een vetput aanwezig moest zijn. Ten tijde van de besluitvorming kon de kraam niet meer mobiel worden gemaakt. Een nieuwe kraam kopen was geen reële mogelijkheid, omdat dit een grote investering vergt die, gelet op de leeftijd van eiser, niet meer terugverdiend kan worden. Dit kan volgens eiser, nu de gemeente zo’n lange tijd toegestaan heeft dat de kraam ook buiten markttijden op de markt bleef staan, niet vallen onder het bedrijfsrisico. Daarbij is ook relevant dat hij niet op tijd werd geïnformeerd. Een brief van 1 oktober 2019 gaf pas duidelijkheid, waardoor hij onvoldoende tijd had om zijn bedrijfsvoering aan te passen. Eiser wijst in dit verband op de constatering van de ombudsman in een rapport van 4 september 2018 dat er onduidelijkheid was over de herinrichting van de [naam 2] en de eis dat de vaste verkoopinrichtingen rijdend gemaakt moesten worden. Eiser vindt tot slot dat het college niet voorbij had mogen gaan aan zijn rechten, waaronder het eigendomsrecht, zonder deugdelijke afweging en reële schadevergoeding. Eiser verwijst ter onderbouwing naar een vonnis van rechtbank Gelderland (team Kanton en handelsrecht) van 8 december 2015 [3] . Hier had het college rekening mee moeten houden bij zijn belangenafweging.
Het standpunt van het college
6. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit evenredig is. Het besluit is namelijk geschikt om het doel, verbetering van het [plaats] , te bereiken. Met de herindeling was onder andere beoogd om de veiligheid(sbeleving) te verhogen. Daarvoor moesten schuilplekken (zoals de semipermanente boxen en kramen) weggewerkt worden en de zichtlijnen geoptimaliseerd worden. Ook wordt het [plaats] buiten markttijden zo beschikbaar voor andere activiteiten. Dit kon niet worden bereikt met een minder vergaand besluit. Met de belangen van ondernemers met een vergunning voor een consumptieplaats is rekening gehouden door hen de mogelijkheid te geven een bakplaats op de nieuwe markt te kiezen. Eiser kon ook al langer rekening houden met deze wijziging. De ambities waren in 2011 al geformuleerd in het visiedocument ‘ [plaats] 2020: een dame met Amsterdamse allure’ en het bleek ook al uit de ‘Visie openbare ruimte 2025’ en het ‘Ruimtelijke Economische kader verkooppunten in de openbare ruimte’, beide uit 2017. Het werd vervolgens nader uitgewerkt in de ‘Nota van uitgangspunten’ uit 2017 en in het ‘Voorlopig Ontwerp en het Definitief Ontwerp [plaats] ’ uit 2018. Het college meent verder dat geen sprake is van ontneming van eigendom. Er is nooit toestemming verleend voor het laten staan en het duurzaam met de grond verbonden zijn van de verkoopinrichting. Er was sprake van een gedoogsituatie, waarvan het onwenselijk was om dit voort te laten bestaan. Het begrip eigendom strekt niet zo ver dat hieronder ook het in stand laten van een illegale situatie valt.
Heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 3:4 van de Awb?
7. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het bestreden besluit is geschikt en noodzakelijk om het doel van de herinrichting te bereiken. Het bestreden besluit heeft nadelige gevolgen voor eiser, maar de ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. Het college heeft daarbij een groot gewicht kunnen toekennen aan het te dienen doel, namelijk een veiliger en toegankelijker [plaats] . Het college heeft ook de belangen van de ondernemers met een marktplaatsvergunning meegewogen en alternatieven geboden. Deze alternatieven hielden in dat eiser met een mobiele verkoopinrichting in aanmerking zou komen voor een plek op de (tijdelijke) markt gedurende en na de herinrichting. Eiser meent dat er geen sprake was van zinvolle alternatieven waardoor hij zijn bedrijfsvoering heeft moeten beëindigen. Zijn consumptiekraam was namelijk niet mobiel en kon volgens hem ook niet meer mobiel gemaakt worden. Een nieuwe mobiele verkoopinrichting zou een te grote investering meebrengen gelet op zijn leeftijd, en een mobiele verkoopinrichting was qua bedrijfsvoering praktisch onhaalbaar voor eiser en zijn vrouw. Hoewel eiser door het besluit geen gebruik meer kon maken van zijn huidige verkoopinrichting op de [naam 2] , en hij wellicht zwaarder is geraakt door het besluit dan andere markthouders, maakt dit niet dat het besluit onevenredig is. De consumptiekraam van eiser had namelijk altijd al mobiel moeten zijn. Er bestond al lange tijd een gedoogsituatie, nu eiser nooit expliciet toestemming heeft gekregen om zijn kraam ook buiten de markttijden te laten staan. Het is dan niet onredelijk bezwarend dat het college naleving van de vergunde situatie wenst en de gevolgen daarvan voor risico van eiser komen. Daarbij heeft eiser voldoende tijd gekregen om zich op de gewijzigde situatie voor te bereiden. Dat de ombudsman een signaal heeft afgegeven dat er onvoldoende duidelijkheid was voor de ondernemers doet daar niet aan af, aangezien de besluitvorming in onderhavige zaak van latere datum is. Intussen had het college al meer duidelijkheid gegeven, zo blijkt uit de uiteenzetting van het college. De stelling van eiser dat het besluit onrechtmatig zou zijn omdat geen schadevergoeding aan hem is geboden, volgt de rechtbank ook niet. Voor zover zou zijn gebleken van onrechtmatige besluitvorming, zou eiser immers een verzoek tot schadevergoeding kunnen indienen overeenkomstig titel 8.4 van de Awb. In het geval van rechtmatig overheidshandelen waarbij schade wordt veroorzaakt, kan eiser een verzoek tot nadeelcompensatie indienen, zoals hij in dit geval ook heeft gedaan (zie zaaknummer AMS 22/3443).
Heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 3:2 van de Awb?
8. De rechtbank is van oordeel dat geen strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het college heeft het bestreden besluit voldoende zorgvuldig voorbereid en de betrokken belangen duidelijk in kaart gebracht.
Verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiser heeft op de zitting om een immateriële schadevergoeding verzocht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM [4] .
10. Volgens vaste rechtspraak mag de behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, maximaal twee jaar duren. Voor elk half jaar dat deze termijn wordt overschreden, wordt een schadevergoeding van € 500 toegekend. Het college heeft het bezwaarschrift op 28 september 2020 ontvangen. In dit geval heeft de procedure gerekend vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot deze uitspraak drie jaar en zes maanden geduurd. Er is in deze zaak daarom een overschrijding van één jaar en zes maanden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.
11. Het college heeft de beslissing op bezwaar op 18 augustus 2021 bekendgemaakt. De redelijke termijn van een half jaar voor de bezwaarfase is op dat moment met vijf maanden overschreden. Het pro-forma beroep van eiser is op 9 augustus 2021 door de rechtbank ontvangen. Tussen deze datum en de datum van de uitspraak zit twee jaar en acht maanden. Dit betekent dat de rechtbank de redelijke termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase met veertien maanden heeft overschreden.
12. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 394,74 (5/19 deel van € 1.500) aan eiseres en de Staat der Nederlanden tot betaling van € 1.105,26 (14/19 deel van € 1.500) als vergoeding voor door eiseres geleden immateriële schade.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt wel een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn van in totaal € 1.500. Voor het op de zitting indienen van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade wordt een proceskostenvergoeding van € 437,50 toegekend (1 punt met wegingsfactor 0,5). Het college en de Staat der Nederlanden moeten ieder de helft hiervan vergoeden.

BeslissingDe rechtbank:- verklaart het beroep ongegrond;- veroordeelt het college om aan eiser een schadevergoeding van € 394,74 te betalen;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan eiser een schadevergoeding van € 1.105,26 te betalen;
- veroordeelt het college tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) eveneens tot betaling van 218,75 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Broek, voorzitter, en mr. A.D. Belcheva en
mr. M.H.W. Franssen, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Pijpers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 3:2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Als bedoeld in artikel 3:4, van de Awb.
4.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.