ECLI:NL:RBAMS:2024:1879

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
13/337132-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 6a OLW voor een Poolse verdachte, gelijkgesteld met een Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 maart 2024 uitspraak gedaan in een procedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Ostrołęka Regional Court in Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1992 in Polen, werd gevraagd voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van twee jaar. De rechtbank heeft de zaak voor het eerst behandeld op 6 februari 2024 en de behandeling is voortgezet op 29 februari 2024, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, en een tolk in de Poolse taal.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft en dat er geen verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf. Dit betekent dat hij gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, wat een belangrijke overweging is in de beoordeling van de overlevering. De rechtbank heeft echter ook geconstateerd dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, omdat de overlevering niet in het belang van de sociale re-integratie van de opgeëiste persoon zou zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen. Deze uitspraak is gedaan in het openbaar en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

ÁG113097146658pÈ
G113097146658
Parketnummer: 13/337132-23
Datum uitspraak: 14 maart 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 21 december 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 13 december 2021 door een rechter bij de
Ostrołęka Regional Court, Second Criminal Division(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats] (Polen),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres] .
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Het EAB is voor het eerst behandeld op de zitting van 6 februari 2024 en is toen aangehouden teneinde nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit betreffende de toetsing aan artikel 12 OLW.
De behandeling van het EAB heeft vervolgens (en laatstelijk) plaatsgevonden op de zitting van
29 februari 2024, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat in Zoetermeer, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
final judgement by the District Court in Ostrów Mazowieckavan
16 oktober 2019 met referentie
II K 573/18. Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 20 en 28 februari 2024 blijkt voorts dat een deel van dit vonnis is herroepen door de
Ostrołęka Regional Court(referentie
II Ka 413/19) en terugverwezen naar de
District Court in Ostrów Mazowiecka. De daaropvolgende procedure bij deze
District Court in Ostrów Mazowieckaheeft geleid tot een vonnis met referentie
II K 242/20, dat onherroepelijk is geworden op 6 februari 2021. Voor het deel dat niet is herroepen is het vonnis met referentie
II K 573/18onherroepelijk geworden op 20 februari 2020.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon nog volledig te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen met referenties
II K 573/18en
II K 242/20.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 20 februari 2024 niet strookt met de aanvullende informatie van 28 februari 2024. Hij heeft aangegeven de mogelijkheid open te houden dat hij de aanvullende informatie verkeerd heeft gelezen, maar verzoekt primair om weigering van de overlevering op grond van artikel 12 OLW en subsidiair om aanhouding teneinde het stellen van nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 12 OLW niet aan de overlevering van de opgeëiste persoon in de weg staat. De vonnissen met de referenties
II K 573/18en
II K 242/20(waarbij
II K 242/20het vonnis is dat gevolgd is op de gedeeltelijke terugverwijzing in hoger beroep) dienen aan artikel 12 OLW getoetst te worden. Ten aanzien van het vonnis met referentie
II K 573/18geldt dat aan de opgeëiste persoon de instructie is gegeven om elke adreswijziging aan de Poolse autoriteiten door te geven, als gevolg waarvan afgezien kan worden van weigering op grond van artikel 12 OLW. Ten aanzien van het vonnis met referentie
II K 242/20is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW, als gevolg waarvan de in artikel 12 OLW bedoelde weigeringsgrond ten aanzien van dat vonnis niet van toepassing is.
Oordeel van de rechtbank
Zoals onder 3 reeds vermeld staat, stelt de rechtbank vast dat de zaak die heeft geleid tot de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf en waarvoor zijn overlevering gevraagd wordt, tot twee keer toe is behandeld door de
District Court in Ostrów Mazowiecka. Bij die behandelingen horen respectievelijk de referenties
II K 573/18en
II K 242/20. De zaak is de tweede keer behandeld na een
gedeeltelijketerugverwijzing door
the Ostrołęka Regional Courtin een procedure met referentie
II Ka 413/19. Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld. Niet is gebleken dat het hoger beroep slechts tegen een onderdeel van het vonnis met zaaknummer II K 573/18 was gericht. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het hoger beroep op het gehele vonnis met referentie II K 573/18 zag.
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
Nu er sprake is van een
gedeeltelijketerugverwijzing door
the Ostrołęka Regional Court(referentie
II Ka 413/19) betekent dit dat de zaak bij de beslissing in hoger beroep deels ten gronde definitief is afgedaan. Voor het overige deel is de zaak na terugverwijzing door
the District Court in Ostrów Mazowiecka(referentie
II K 242/20) ten gronde definitief afgedaan.
Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank het arrest van
the Ostrołęka Regional Court(referentie
II Ka 413/19) en het vonnis
the District Court in Ostrów Mazowiecka(referentie
II K 242/20) onder de reikwijdte van artikel 12 OLW vallen.
Arrest vanthe Ostrołęka Regional Court(referentieII Ka 413/19)
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot dit arrest heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld en dat hij ter zitting door een door hem – naar de rechtbank begrijpt: ten behoeve van de procedure in hoger beroep - gekozen advocaat is vertegenwoordigd. De rechtbank leidt hieruit af dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenking en van het feit dat er een procedure in hoger beroep aanhangig was.
Voor zover in het licht van het vorenstaande al niet kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest door niet te informeren over het verloop van de appelprocedure bij
the Ostrołęka Regional Courtdan wel bij zijn gekozen advocaat. Overlevering leidt naar het oordeel van de rechtbank daarom niet tot schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.
Vonnis
the District Court in Ostrów Mazowiecka(referentie
II K 242/20)
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot dit vonnis heeft geleid
Blijkens de aanvullende informatie van 20 februari 2024 is de opgeëiste persoon echter ter zitting vertegenwoordigd door een door hemzelf gekozen en gemachtigde advocaat, die daadwerkelijk zijn verdediging heeft gevoerd. Daarmee is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW, hetgeen maakt dat de in artikel 12 OLW bedoelde weigeringsgrond niet van toepassing is.
Concluderend staat artikel 12 OLW niet in de weg aan de overlevering van de opgeëiste persoon. De rechtbank ziet in het verlengde daarvan dan ook geen reden om de raadsman te volgen in zijn subsidiaire verzoek tot het stellen van nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

5.Genoegzaamheid

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB niet genoegzaam is voor zover het gaat om het in onderdeel e) van het EAB genoemde feit II, nu bij de omschrijving van dat feit een plaatsaanduiding ontbreekt. Het verzoek van de raadsman is om de overlevering voor dit feit te weigeren.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van de genoegzaamheid van het in het EAB genoemde feit II verwezen naar het a-formulier, waarin de pleegplaats wel degelijk vermeld staat.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB voor wat betreft het daarin genoemde feit II geen pleegplaats noemt. Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 11 januari 2024 blijkt voorts dat de pleegplaats van feit II niet vast is komen te staan. Uit het
a-formulier blijkt echter dat de pleegplaats ten aanzien van alle in het EAB genoemde feiten (en dus ook ten aanzien van feit II) Ostrów Mazowiecka is. De rechtbank gaat uit van de juistheid van het EAB, in samenhang gelezen met het a-formulier.
Ook artikel 2 OLW staat derhalve niet aan overlevering in de weg.

6.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als een zogenoemd lijstfeit, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het in het EAB genoemde feit II (het voorhanden hebben van een zogeheten
grindervoor het vermalen van marihuana) niet onder het aangekruiste lijstfeit valt en dat ten aanzien van dat feit de dubbele strafbaarheid dient te worden getoetst. De rechtbank leest het EAB, overeenkomstig het primaire standpunt van de officier van justitie, echter zo dat ook het genoemde feit II onder het aangekruiste lijstfeit valt.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van die lidstaat, te beoordelen of de strafbare feiten waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst vallen. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden. [5] De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen reden om hiervan af te wijken.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunten van de raadsman en officier van justitie
Zowel de raadsman als de officier van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en dat de tenuitvoerlegging van zijn straf door Nederland overgenomen kan worden.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit een brief van de IND van 29 januari 2024 volgt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon niet de verwachting bestaat dat hij zijn verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van de feiten waaraan hij zich in Polen schuldig heeft gemaakt.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het in het EAB genoemde feit I is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
Het in het EAB genoemde feit II (het voorhanden hebben van een zogeheten
grindervoor het vermalen van marihuana) is naar Nederlands recht, zoals ook betoogd door de raadsman en de officier van justitie, niet strafbaar. De rechtbank zal echter ook de tenuitvoerlegging van het deel van de straf dat ziet op het in het EAB genoemde feit II overnemen en overweegt in dat kader als volgt. Het is in het belang van de opgeëiste persoon om zijn sociale re-integratie in Nederland te laten plaatsvinden, nu vastgesteld is dat hij duurzaam verblijf heeft in Nederland. Een weigering van de overname van een deel van de straf op grond van de deels ontbrekende dubbele strafbaarheid betekent immers niet dat de opgeëiste persoon de bij dat vonnis opgelegde straf ten aanzien van het feit waarvoor de dubbele strafbaarheid ontbreekt niet meer zou hoeven te ondergaan. Zolang die vrijheidsstraf naar het recht van Polen voor tenuitvoerlegging vatbaar is, zou bij weigering van de overname op grond van de ontbrekende dubbele strafbaarheid de opgeëiste persoon, wanneer hij gebruik maakt van zijn vrije verkeersrechten, rekening moeten houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van de straf voor het feit waarvoor de dubbele strafbaarheid ontbreekt vanuit een andere lidstaat. Een dergelijke overlevering en de daarop volgende tenuitvoerlegging in Polen zouden de met de tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen. Het oordeel dat het ontbreken van dubbele strafbaarheid in dit geval in de weg zou moeten staan aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en dus – gelet op artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) – aan de tenuitvoerlegging van die straf in Nederland, zou de nagestreefde sociale re-integratie evenzeer kunnen doorkruisen. [6]
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende (in ieder geval) economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Ostrołęka Regional Court, Second Criminal Division(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT opgeëiste persoonde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M. Wiewel en M. Westerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 14 maart 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 OLW.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
6.Vergelijk rechtbank Amsterdam 1 september 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:5188 en rechtbank Amsterdam