ECLI:NL:RBAMS:2024:1508

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
23/4475
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot heroverweging van ongeldigverklaring rijbewijs na vrijspraak voor rijden onder invloed

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Amsterdam het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om heroverweging van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) heeft het verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot heroverweging. Eiser stelt dat hij niet in staat is om de door het CBR gevraagde stukken, waaronder een inhoudelijk vonnis van zijn vrijspraak, te overleggen omdat deze niet bestaan. De rechtbank oordeelt dat de vrijspraak geen nieuw feit is dat leidt tot herziening van het besluit van het CBR.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 25 november 2018 positief testte op drugs tijdens een verkeerscontrole, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Eiser heeft in 2022 verzocht om heroverweging van deze ongeldigverklaring, maar het CBR heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 29 februari 2024 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en het CBR aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het CBR terecht heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een heroverweging rechtvaardigen. De vrijspraak in de strafzaak van eiser verandert niets aan de eerdere constateringen van de politie en de daarop gebaseerde bestuursrechtelijke maatregel. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 23/4475

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. E.J. Teeuwen),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder (hierna: CBR)
(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om heroverweging van het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs.
1.2.
Met het besluit van 1 februari 2023 heeft het CBR het verzoek van
7 december 2022 om heroverweging van het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 juni 2023 heeft het CBR het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
2.1.
Eiser beschikte over een (auto)rijbewijs. Tijdens het besturen van zijn auto op
25 november 2018 heeft een verbalisant van de politie het volgende waargenomen: opgedroogd speeksel, spierspanning kaken/strak staan en onrustig gedrag/bewegingsdrang. Bij eiser werd een speekseltest afgenomen, waarbij hij positief getest werd op methamfetamine/MDMA en amfetamine. Op het politiebureau is vervolgens ook bloed afgenomen.Uit het bloedonderzoek is gebleken dat eiser de stoffen amfetamine (36 microgram per liter), MDMA (190 microgram per liter) en MDA (15 microgram per liter) in zijn bloed had.
2.2.
Met het besluit van 12 februari 2019 heeft het CBR eiser een onderzoek naar zijn drugsgebruik opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Eiser moest binnen tien weken onderzoekskosten en opleggingskosten betalen, anders zou zijn rijbewijs ongeldig worden verklaard. Eiser maakte hiertegen bezwaar op 23 maart 2019. Met het besluit van 8 mei 2019 heeft het CBR het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard omdat hij de kosten van het opgelegde onderzoek niet tijdig had betaald. Bij besluit van 24 juni 2019 heeft het CBR het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Er is geen beroep ingesteld tegen dit besluit op bezwaar.
2.3.
Eiser heeft op 7 december 2022 verzocht om intrekking (heroverweging) van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Daarover gaat deze procedure.
Besluitvorming verweerder
3. Het CBR heeft het verzoek om heroverweging van het besluit afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven tot een heroverweging van het besluit. [1] Dat eiser is vrijgesproken voor het rijden onder invloed volgt niet uit het door eiser bijgevoegde mondeling vonnis van 28 november 2022. Hieruit volgt dat eiser is vrijgesproken van het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. De door eiser ingebrachte stukken zijn geen reden om niet langer uit te kunnen en mogen gaan van de juistheid van de politiestukken over het gebeurde op 25 november 2018. Het CBR benadrukt dat er sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid, welk vermoeden, in het belang van de verkeersveiligheid onderzocht moet worden, hetgeen tot op heden niet is gebeurd.

Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek van eiser om intrekking van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Nieuwe feiten of omstandigheden
5.1.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die nopen tot heroverweging van de ongeldigverklaring van eisers rijbewijs.
5.2.
Eiser voert aan dat hij de stukken die worden verzocht door het CBR, meer specifiek een inhoudelijk vonnis, niet kan overleggen omdat deze stukken niet bestaan. Eiser kan niet voldoen aan het verzoek van het CBR ter verstrekking van een inhoudelijk vonnis en de motivering daarvan, omdat het niet wordt opgemaakt en logischerwijs daardoor niet kan worden verstrekt. Eiser bevindt zich hierdoor in een bewijsrechtelijke impasse.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat het CBR in de besluitvorming heeft gewezen op artikel 4:6 van de Awb. Op grond van dit artikel kan een bestuursorgaan onder verwijzing naar een eerder genomen besluit een herhaald verzoek afwijzen of een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit afwijzen als geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova). Als het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. [2]
5.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [3] mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Indien uit een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal een vermoeden van ongeschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig kan worden afgeleid [4] , vormt dit voldoende grondslag om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. Zo’n maatregel is erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen en staat los van een eventuele strafrechtelijke procedure. Vrijspraak door de politierechter van het ten laste gelegde laat dat gegronde vermoeden in beginsel onverlet
.Dat kan anders zijn indien het strafrechtelijke vonnis de inhoud van het proces-verbaal dat ten grondslag is gelegd aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid weerlegt of anderszins een ander licht werpt op de feiten of omstandigheden waarop ook de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd. [5]
5.5.
De rechtbank stelt vast dat eiser een aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 28 november 2022 heeft ingebracht. Volgens eiser is dat een nieuw feit of nieuwe omstandigheid die moet leiden tot heroverweging van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs. Dit is een ongemotiveerd vonnis waaruit niet blijkt waarom eiser van het hem ten laste gelegde is vrijgesproken. Ook blijkt hieruit niet dat de constateringen en bevindingen zoals weergegeven in de processen-verbaal over hetgeen de politie heeft waargenomen op 25 november 2018 onjuist zijn. Verder heeft eiser een uittreksel uit het justitieel documentatieregister overgelegd waarop staat dat hij op 6 oktober 2020 door de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland is vrijgesproken van rijden onder invloed van drugs op 25 november 2018 en een brief van het Openbaar Ministerie van
2 november 2020 waarin hetzelfde staat. De gemachtigde van eiser heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd verzocht om een motivering van de vrijspraak, maar die werd hem niet gegeven. Op zitting heeft eiser toegelicht dat hij een tegenonderzoek wilde laten doen door het NFI en hier ook voor betaald heeft, maar dat dit nooit heeft plaatsgevonden waardoor hij de bevindingen nooit heeft kunnen weerleggen. Eiser lichtte op de zitting bij de rechtbank ook toe dat in de strafzaak de Officier van Justitie contact heeft opgenomen met het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) over het tegenonderzoek, maar dat het NFI ook geen duidelijkheid kon verschaffen over de stand van zaken met betrekking tot het door eiser verzochte tegenonderzoek. Volgens eiser heeft dit alles een rol gespeeld in de strafzaak en is de strafrechter mede op grond hiervan tot een vrijspraak gekomen.
De rechtbank overweegt dat het zeker ongelukkig is te noemen dat het tegenonderzoek niet gelukt is. Deze omstandigheid vormt echter geen weerlegging van de inhoud van het proces-verbaal dat ten grondslag ligt aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid. Ook werpt deze omstandigheid niet anderszins een ander licht op de feiten en omstandigheden waarop de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd.
5.6.
De overgelegde brieven over het bloedonderzoek en het laboratorium kunnen ook niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, omdat dit algemene brieven zijn en er niets gezegd wordt over de situatie van eiser. Daarom vormen deze brieven geen weerlegging van de inhoud van het proces-verbaal dat ten grondslag ligt aan de oplegging van het onderzoek naar de rijgeschiktheid. Ook werpen deze brieven niet anderszins een ander licht op de feiten en omstandigheden waarop de bestuursrechtelijke maatregel is gebaseerd.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat de vrijspraak geen nieuw gebleken feit is dat moet leiden tot herziening van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
5.8.
Aangezien het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 1 februari 2023 in beginsel dragen. Zoals vermeld onder rechtsoverweging 5.5 en 5.6 kan de bestuursrechter aan de hand van wat eiser heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd over de vrijspraken geen aanleiding voor dat oordeel.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Simonis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8566.
4.Als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3203.