ECLI:NL:RBAMS:2024:1261

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
13/340113-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van onvoldoende verzetgarantie in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 7 maart 2024 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van de overlevering van een opgeëiste persoon aan Roemenië op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat op 27 oktober 2023 door de Judecatoria Cluj-Napoca is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1998 en gedetineerd in Nederland, is veroordeeld voor meerdere diefstallen en heeft een gevangenisstraf van zes jaar, elf maanden en twintig dagen opgelegd gekregen. Tijdens de zitting op 22 februari 2024 heeft de opgeëiste persoon afstand gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn, en was hij vertegenwoordigd door zijn raadsman.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of zijn verdedigingsrechten zijn geschonden, zoals vereist onder artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat leidde tot het vonnis van 17 mei 2022, en dat er geen garantie is dat hij de mogelijkheid heeft om verzet of beroep aan te tekenen na zijn overlevering. De rechtbank oordeelt dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd, omdat er onvoldoende waarborgen zijn dat de rechten van de opgeëiste persoon niet worden geschonden.

De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering te weigeren en de overleveringsdetentie op te heffen. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, zoals bepaald in de OLW.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/340113-23
Datum uitspraak: 7 maart 2024
UITSPRAAK
op de vordering van 3 januari 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 oktober 2023 door
Judecatoria Cluj-Napoca(Roemenië, hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1998,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 22 februari 2024, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van zijn recht op zitting aanwezig te zijn. Hij is vertegenwoordigd door zijn gemachtigd raadsman, mr. E. Stam, advocaat in Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Uit het EAB en de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte aanvullende informatie blijkt het volgende. Aan het EAB ligt een vonnis van 17 mei 2022 van
the Cluj-Napoca Court of First Instance(dossiernummer: 17537/211/2021) ten grondslag. Dit vonnis betreft een veroordeling van de opgeëiste persoon voor een drietal diefstallen in 2018. Verder zijn bij dit vonnis de straffen die eerder zijn opgelegd bij vijf andere vonnissen én één arrest samengevoegd tot één gevangenisstraf. Dit vonnis is op 11 juli 2022 onherroepelijk geworden.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf – een vrijheidsstraf voor de duur van zes jaar, elf maanden en twintig dagen –, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. In het EAB zijn meerdere periodes van voorarrest vermeld, die, zo begrijpt de rechtbank, bij de tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf zullen worden afgetrokken.
Het vonnis van 17 mei 2022 betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Inleiding
De rechtbank zal ten aanzien van het vonnis van 17 mei 2022 en de zes onderliggende vonnissen moeten toetsen of in het licht van het bepaalde in artikel 12 OLW de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon niet zijn geschonden. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft daartoe in het EAB informatie verstrekt. Daarnaast heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit - in antwoord op namens de officier van justitie gestelde vragen - aanvullende informatie verstrekt bij brieven van 25 januari 2024, 15 februari 2024 en 21 februari 2024.
Standpunt van de raadsman
De raadsman vindt, kort samengevat, dat de verstrekte informatie op verschillende punten nog vragen oproept. De raadsman heeft daarom primair om aanhouding verzocht om nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de overlevering bij de huidige stand van zaken moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie komt tot de conclusie dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet in de weg staat aan het toestaan van de overlevering nu voor wat betreft het vonnis een verzetgarantie afgegeven is, en voor wat betreft de onderliggende vonnissen artikel 12 niet van toepassing is. Voor wat betreft het onderliggende arrest behoeft ook niet geweigerd te worden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal beginnen met het toetsen van het (verzamel-)vonnis van 17 mei 2022 aan artikel 12 OLW.
Uit de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis van 17 mei 2022 heeft geleid. Verder blijkt dat dit vonnis – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, onder a tot en met c, van de OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, onder d, van de OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering niet weigeren ten aanzien van dit vonnis, als de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
(i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
(ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
Het EAB vermeldt in onderdeel d):
“3.4. [X] the person was not personally served with the decision, but:
- the person will be personally served without delay after surrendering him/her; and
- when served with the decision, the person will be expressly informed of his/her right to a retrial or appeal, in which he/she has the right to participate and which allows the merits of the case, including fresh evidence, to be re­examined, and which may lead to the original decision being cancelled; and
- the person will be informed of the timeframe within which he/she has to request a retrial or appeal, which will bea month.”
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft desgevraagd laten weten dat hetgeen in onderdeel d) van het EAB is vermeld, ziet op het vonnis van 17 mei 2022.
Op de vraag of de opgeëiste persoon een onvoorwaardelijke mogelijkheid heeft tot het indienen van verzet of beroep na zijn overlevering heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende informatie verstrekt:
“The Court decision shall be communicated to him without delay after surrendering and his right to criminal case reopening, pursuant Art. 466 Penal Procedure Code, retrial and appeal.”
Het is de rechtbank ambtshalve bekend [4] dat in artikel 466 van het Roemeense Wetboek van Strafvordering – voor zover hier relevant – het volgende is bepaald:
(1)
The person with a final conviction, who was tried in absentia, may apply for the criminal proceedings to be reopened no later than one month since the day when informed, through any official notification, that criminal proceedings took place in court against them.
(2)
The following shall be deemed as tried in absentia: the convicted person who was not summoned to appear in court and had not been informed thereof in any other official manner, respectively, the person who even though aware of the criminal proceedings in court, was lawfully absent from the trial of the case and unable to inform the court thereupon, is deemed as tried in absentia. The convicted person who had appointed a retained counsel or a representative shall not be deemed tried in absentia if the latter appeared at any time during the criminal proceedings in court and neither shall the person who, following the notification of the conviction verdict, according to the law, did not file an appeal, waived filing an appeal or withdrew their appeal (…).
Hieruit volgt dat - hoewel in het EAB is meegedeeld dat de opgeëiste persoon een verzoek kan indienen voor een hernieuwde behandeling van zijn strafzaak - het niet vaststaat dat hij ook daadwerkelijk in aanmerking komt voor een hernieuwde behandeling. Mocht de rechtbank in Roemenië namelijk van oordeel zijn dat de opgeëiste persoon niet bij verstek is veroordeeld in de zin van het tweede lid van artikel 466 van het Roemeense Wetboek van Strafvordering (
in absentia), dan kan het verzoek niet worden toegewezen. In het tweede lid is te lezen dat van een veroordeling bij verstek slechts sprake is als – kort gezegd – de verdachte niet is gedagvaard en niet op een formele wijze van de terechtzitting op de hoogte is gebracht.
Gelet op de informatie in de brief van de uitvaardigende justitiële autoriteit van
25 januari 2024 lijkt hiervan geen sprake te zijn en lijkt de opgeëiste persoon wel degelijk te zijn gedagvaard en/of op een formele wijze van de zitting op de hoogte te zijn gebracht. In deze brief staat namelijk:
“The indicted [opgeëiste persoon] 's hearing could not be conducted, neither in criminal investigations phase nor in Court, as he was not found, even if sustained efforts were done in this respect.
He was summoned at his permanent address as registered with Persons and Databases Management Records and at the address in Holland, [adres] , following SIS alert registering a positive result was obtained in Holland, in which case the indicted was notified by the existence of the criminal case and indicated that lives at the following address: [adres] , Holland.”
De rechtbank is van oordeel dat uit deze informatie lijkt te volgen dat de opgeëiste persoon is gedagvaard op een tweetal adressen. Er bestaat derhalve geen zekerheid dat sprake is van een onvoorwaardelijk recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep zoals bedoeld in artikel 12, onder d, van de OLW.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat het vonnis van 17 mei 2022 is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, onder a tot en met c, van de OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan én dat evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, onder d, van de OLW is verstrekt. De overlevering kan daarom op grond van artikel 12 OLW ten aanzien van dit vonnis worden geweigerd. Nu dit vonnis ziet op de gevangenisstraf voor alle feiten, die aan het verzoek tot overlevering ten grondslag liggen, betekent dit dat de overlevering geheel kan worden geweigerd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Uit de stukken kan namelijk niet worden afgeleid dat het aan de opgeëiste persoon zelf te wijten is - door zijn handelen of nalaten - dat hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn verdedigingsrechten. De rechtbank kan dus niet vaststellen dat overlevering niet tot schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon leidt.

5.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 12 van de OLW.

6.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Judecatoria Cluj-Napoca(Roemenië).
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 7 maart 2024.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie Rechtbank Amsterdam 15 juni 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:3433.