ECLI:NL:RBAMS:2024:1136

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
29 februari 2024
Zaaknummer
AMS 22/4641
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van loonsanctie en re-integratie-inspanningen door werkgever in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 4 maart 2024, in de zaak tussen eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, wordt de vraag behandeld of de loonsanctie die aan de werkgever was opgelegd terecht is vervallen. Eiser, die zich ziek had gemeld op 16 januari 2020, had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder dat de loonsanctie had laten vervallen. De rechtbank oordeelt dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het eerste spoor, maar dat de loonsanctie niet meer kon worden opgelegd omdat de arbeidsverhouding inmiddels verstoord was. De rechtbank concludeert dat eiser procesbelang heeft, omdat hij mogelijk recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat verweerder terecht de loonsanctie heeft laten vervallen. Eiser krijgt zijn griffierecht terug en een vergoeding voor proceskosten en reis- en verblijfkosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/4641

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] ), eiser

(gemachtigden: mrs. J. Croonen en K.A. Uyterlinde),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.B.A. van Grinsven).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Provincie Overijssel te Zwolle (de werkgever)
(gemachtigde: mr. W.J.F. Nieuwenhuis).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder met het bestreden besluit de aan de werkgever opgelegde loonsanctie terecht heeft laten vervallen, omdat hij de
re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende heeft geacht.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2024 op zitting behandeld. Eiser was hierbij aanwezig, vergezeld door zijn vrouw en zijn gemachtigden. Ook waren de gemachtigde van verweerder en de gemachtigde van de werkgever aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser is werkzaam geweest bij de werkgever als [functie] voor 36 uur per week. Op 16 januari 2020 heeft eiser zich ziekgemeld voor dit werk. Vervolgens is het re-integratietraject gestart.
2.2.
Op 19 oktober 2021 heeft eiser een WIA [1] -uitkering aangevraagd. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder de re-integratie-inspanningen van de werkgever beoordeeld.
2.3.
Met het primaire besluit van 18 november 2021 heeft verweerder geoordeeld dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende waren. Verweerder heeft daarom een loonsanctie opgelegd aan de werkgever, die inhoudt dat de werkgever het loon van eiser moet doorbetalen tot 12 januari 2023. Verweerder heeft het primaire besluit gebaseerd op een rapport van een arbeidsdeskundige van 18 november 2021.
2.4.
De werkgever heeft op 15 december 2021 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2.5.
Met een vonnis van 28 maart 2022 heeft de Nederlandstalige arbeidsrechtbank in Brussel (de arbeidsrechtbank) de arbeidsovereenkomst tussen eiser en de werkgever ontbonden met ingang van 1 mei 2022. Volgens de arbeidsrechtbank was sprake van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
2.6.
Met het bestreden besluit van 24 augustus 2022 heeft verweerder het bezwaar van de werkgever tegen de loonsanctie gegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 juli 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na heroverweging geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende zijn geweest. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is spoor 1 voldoende onderzocht en bleek dit niet meer toegankelijk te zijn voor eiser, waarna tijdig een adequaat spoor 2 is opgestart. De loonsanctie is volgens verweerder daarom niet terecht opgelegd en verweerder heeft de loonsanctie laten vervallen.

Wettelijk kader

3.1.
In artikel 25 van de Wet WIA staan bepalingen met betrekking tot de
re-integratieverplichtingen van een werkgever tijdens ziekte van zijn werknemer. Uit het negende lid van dit artikel volgt dat, indien een werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verweerder het tijdvak gedurende welke een werknemer recht heeft op doorbetaling van zijn loon met ten hoogste 52 weken verlengt. Dit wordt een loonsanctie genoemd.
3.2.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter [2] (de Beleidsregels) heeft verweerder een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de verrichte re-integratie-inspanningen. Een bevredigend resultaat is bereikt als er gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer, of (indien een dergelijk resultaat niet haalbaar is) als de werknemer tegen het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode kan werken in een functie waarmee hij ten minste 65% van het loon verdient dat hij verdiende vóórdat hij ziek werd. Voldoet het resultaat niet aan die genoemde eisen, dan zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling de aandacht worden gericht op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk is ondernomen. Als geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar verweerder de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader in de Beleidsregels wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is ook het geval als verweerder de
re-integratie-inspanningen onvoldoende vindt, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen
re-integratie-inspanningen verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.

Beoordeling door de rechtbank

Procesbelang
4.1.
Op de zitting heeft de werkgever aangevoerd dat eiser geen procesbelang heeft, omdat hij met zijn beroep niet kan bereiken wat hij wenst te bereiken, namelijk het herleven van de loonsanctie. De werkgever verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 24 april 2023. [3]
4.2.
De rechtbank volgt de werkgever in zijn standpunt dat eiser met zijn beroep niet kan bereiken dat de loonsanctie herleeft. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een loonsanctie niet bedoeld om een werknemer een geldelijk voordeel te verschaffen, maar om te bewerkstelligen dat de werkgever tot adequate re-integratie-inspanningen komt door zijn tekortkoming ten aanzien van bepaalde inspanningen te herstellen. [4] De systematiek van de loonsanctie brengt dan ook met zich mee dat de loonsanctie moet worden opgelegd vóór het einde van de wachttijd, omdat de werkgever zijn tekortkomingen dan nog kan herstellen. Met overeenkomstige toepassing van artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA is de rechtbank daarom van oordeel dat het beroep van eiser er niet toe kan leiden dat de in eerste instantie opgelegde loonsanctie na einde wachttijd herleeft.
4.3.
De rechtbank volgt de werkgever echter niet in zijn standpunt dat het voorgaande ertoe leidt dat eiser geen procesbelang heeft. Als namelijk vast komt te staan dat verweerder de loonsanctie ten onrechte heeft laten vervallen, kan eiser een verzoek om schadevergoeding bij verweerder indienen. Alleen als op voorhand onaannemelijk is dat een werknemer schade heeft geleden, kan worden aangenomen dat sprake is van geen procesbelang. Naar het oordeel van de rechtbank is dat bij eiser niet het geval. Eiser heeft dan ook belang bij een oordeel over de vraag of verweerder de loonsanctie in het bestreden besluit terecht heeft laten vervallen. De rechtbank zal het beroep daarom inhoudelijk behandelen.
Spoor 1
Onvoldoende re-integratie-inspanningen in spoor 1
5.1.
Eiser voert – kort gezegd – aan dat de werkgever zich in het eerste spoor onvoldoende heeft ingespannen voor de re-integratie van eiser. Zo heeft de werkgever onder andere de Werkwijzer Poortwachter niet gevolgd en heeft de werkgever, ondanks meerdere verzoeken daartoe van eiser, ten onrechte geen nieuwe re-integratiebegeleider benoemd.
5.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in reactie op deze beroepsgrond van eiser toegelicht dat zij in bezwaar verzuimd heeft haar rapportage van 18 juli 2022 aan te passen naar aanleiding van het advies van de Bezwaar Landelijke Loonsanctie Commissie (BLLC) van 11 augustus 2022. De BLLC kwam in dat advies tot de vaststelling dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. Voor een dergelijke situatie zijn er richtlijnen. De BLLC stelt dat hij onvoldoende terugziet dat conform deze richtlijnen is gehandeld, dan wel dat er een goede reden zou zijn om deze niet op te volgen. Op basis van dit advies komt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in beroep tot de conclusie dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat de werkgever heeft verzuimd het ontstane arbeidsconflict conform de richtlijnen van de Werkwijzer Poortwachter af te handelen. De primaire arbeidsdeskundige [naam] kwam al eerder tot dit oordeel. [naam] wijst erop dat uit de Werkwijzer Poortwachter volgt dat bij een arbeidsconflict met een puur persoonlijk karakter van de werkgever kan worden verwacht dat hij de mogelijkheden onderzoekt om de werknemer op een dusdanig andere positie in het bedrijf te plaatsen dat het conflict zich niet meer voor zal doen, waardoor de werknemer zo optimaal mogelijk kan functioneren. Volgens [naam] kan het benoemen van een andere re-integratiebegeleider hiermee gelijk worden gesteld en heeft de werkgever in het geval van eiser niet aannemelijk gemaakt dat dit redelijkerwijs niet van hem kon worden verwacht.
5.3.
De rechtbank kan het voorgaande volgen en oordeelt dat van de werkgever in het eerste spoor meer inspanningen hadden kunnen worden verwacht, waar het betreft het oplossen van het arbeidsconflict. De werkgever had dit kunnen doen door op verzoek van eiser een andere re-integratiebegeleider te benoemen. De werkgever heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waarom dit bezwaarlijk zou zijn geweest. Dit betekent dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in spoor 1. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd, aangezien verweerder haar standpunt hierover pas op de zitting heeft gewijzigd door alsnog het advies van de BLLC over te nemen.
Herstel tekortkomingen spoor 1 was niet meer mogelijk
5.4.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het feit dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in spoor 1, bij einde wachttijd nog tot het opleggen van een loonsanctie kon leiden. De BLLC heeft in zijn advies geconcludeerd van niet, omdat de arbeidsverhouding op dat moment dusdanig was verstoord dat niet aannemelijk was dat de werkgever de gemaakte fouten in spoor 1 nog kon herstellen. De gemachtigde van verweerder heeft na vragen van de rechtbank op de zitting toegelicht dat verweerder het advies van de BLLC ook op dit punt ten grondslag legt aan het bestreden besluit.
5.5
Eiser heeft het advies van de BLLC op de zitting bestreden. Hij stelt dat de vraag of er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding een civielrechtelijke toets betreft die in het bestuursrecht geen rol kan spelen. Ook meent hij dat de redenering van de BLLC ertoe kan leiden dat een werkgever een loonsanctie kan voorkomen door een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen.
5.6.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de vraag of sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding in deze procedure geen rol kan spelen. Deze vraag is immers relevant bij de beoordeling of de werkgever zijn tekortkoming bij einde wachttijd nog kon herstellen. Verweerder moet daarbij beoordelen of op dat moment sprake was van een dusdanig verstoorde verhouding tussen eiser en werkgever dat het vanuit het oogpunt van re-integratie voor de werkgever niet meer mogelijk was om tekortkomingen in spoor 1 te herstellen. Dit oordeel moet verweerder aan de hand van feiten en omstandigheden zelfstandig motiveren. Het enkele feit dat de werkgever een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend vanwege een verstoorde arbeidsverhouding, is naar het oordeel van de rechtbank hiertoe onvoldoende, omdat op dat moment nog niet inhoudelijk beoordeeld is of dat verzoek gegrond is.
5.7
De gemachtigde van verweerder heeft op de zitting aangevoerd dat, toen het bestreden besluit werd genomen, de arbeidsovereenkomst reeds was ontbonden door de arbeidsrechtbank wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Verweerder concludeert op basis daarvan dat de arbeidsverhouding tussen eiser en de werkgever dusdanig verstoord was dat van de werkgever geen re-integratie-inspanningen meer in spoor 1 konden worden verwacht. De rechtbank volgt verweerder hierin. Hoewel eiser tegen het vonnis van de arbeidsrechtbank hoger beroep heeft ingesteld, heeft verweerder daarin naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond mogen zien voor de conclusie dat van werkgever geen re-integratie-inspanningen in spoor 1 meer konden worden verwacht. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat het ontbindingsverzoek al voor einde wachttijd door de werkgever was ingediend. Daaruit leidt de rechtbank af dat de arbeidsverhouding al bij einde wachttijd dusdanig verstoord was, dat re-integratie-inspanningen van de werkgever in spoor 1 niet meer konden worden verwacht.
5.8.
Een en ander betekent dat verweerder voor tekortkomingen van de werkgever in spoor 1 geen loonsanctie kon opleggen. Door de verstoorde arbeidsverhouding was het immers niet meer mogelijk de tekortkomingen te herstellen. Verweerder heeft echter pas op de zitting toegelicht dat hij ook op dit punt het advies van de BLLC aan het bestreden besluit ten grondslag legt. Ook is pas op zitting toegelicht op basis waarvan is aangenomen dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. De rechtbank oordeelt daarom dat het bestreden besluit ook op deze punten onvoldoende is gemotiveerd.
5.9
De rechtbank zal later in de uitspraak terugkomen op de gevolgen van de in overwegingen 5.3 en 5.8 geconstateerde motiveringsgebreken.
5.10.
Nu de conclusie luidt dat het voor verweerder niet mogelijk is om een loonsanctie op te leggen wegens het verrichten van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor, zal de rechtbank de overige beroepsgronden van eiser die zien op tekortkomingen van de werkgever in het eerste spoor onbesproken laten.
5.11.
De rechtbank merkt ten overvloede nog op dat zij ziet dat de werkgever ook een rol heeft gehad in de escalatie van het arbeidsconflict door zich in de periode direct na de ziekmelding dwingend op te stellen en te weigeren de re-integratiebegeleider van eiser te vervangen. Nu hiervoor is overwogen dat bij einde wachttijd de verhoudingen inmiddels zodanig verstoord waren dat herstel van de tekortkomingen van werkgever in spoor 1 niet meer mogelijk was, kan dit in deze procedure verder geen rol spelen. Dit aspect kan echter wel aan de orde komen in de civiele ontslagprocedure, bijvoorbeeld bij de beoordeling van de vraag of een billijke vergoeding op zijn plaats is.
Spoor 2
6.1.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht ten aanzien van het tweede spoor. Volgens de Werkwijzer Poortwachter moet een tweede spoortraject worden ingezet zodra er geen zicht (meer) bestaat op een structurele hervatting binnen de eigen organisatie. Het starten van re-integratieactiviteiten in het tweede spoor kan na de eerstejaarsevaluatie alleen achterwege blijven als er binnen drie maanden concreet zicht is op structurele werkhervatting binnen de eigen organisatie in eigen, aangepast of ander passend werk dat zo dicht mogelijk aansluit bij de functionele mogelijkheden.
6.2
Eiser voert – kort gezegd – aan dat de werkgever het tweede spoortraject te laat heeft opgestart. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte gesteld dat er goede grond was om het tweede spoortraject na het eerste ziektejaar niet direct op te starten. De enkele omstandigheid dat op dat moment over aanpassing van het takenpakket werd gesproken, maakt volgens eiser niet dat sprake was van concreet zicht op structurele werkhervatting. Eiser vindt bovendien dat geen sprake is geweest van een adequaat traject. Het zoekprofiel is namelijk te laat opgesteld, zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestaat, aldus eiser.
6.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierover in bezwaar en beroep als volgt overwogen. Rondom de eerstejaarstermijn van 16 januari 2021 waren eiser en de werkgever met elkaar in gesprek over de wijziging van het takenpakket. Het doel van de re-integratie was hervatting in het eigen (aangepaste) werk. Er lag een voorstel voor een gewijzigd takenpakket. Op dat moment was er vooralsnog geen noodzaak tot het opstarten van een tweede spoor traject. Op 18 maart 2021 heeft de werkgever aanstalten gemaakt voor het doen van een arbeidsdeskundig onderzoek in het kader van het tweede spoortraject. Dit was binnen drie maanden vanaf de eerstejaarstermijn. De arbeidsdeskundige [arbeidskundige] heeft vervolgens op 8 april 2021 gerapporteerd dat het eigen werk passend gemaakt kon worden. Pas als er in mei 2021 nog geen concreet perspectief zou zijn op structurele werkhervatting in eigen werk, dan zou eiser volgens [arbeidskundige] begeleid moeten worden naar passende arbeid bij een andere werkgever. Op 4 juli 2021 heeft de werkgever eiser geïnformeerd over het voornemen om het dienstverband te beëindigen en de re-integratie-inspanningen in het eerste spoor te beëindigen. Kort daarna is eiser aangemeld bij het re-integratiebureau Staat van Dienst. De arbeidsdeskundige meent bij deze stand van zaken dat het tweede spoor traject tijdig is opgestart door de werkgever.
6.4.
De rechtbank volgt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierin. De rechtbank vindt met haar dat er na één jaar ziekte nog concreet zicht was op structurele werkhervatting bij de werkgever, omdat partijen nog met elkaar in gesprek waren over wijziging van het takenpakket. In januari 2021 lagen er twee voorstellen ten aanzien van een gewijzigd takenpakket die niet ver uit elkaar lagen. Vervolgens heeft de werkgever binnen de eerste drie maanden van het tweede ziektejaar de eerste stappen gezet in het kader van het tweede spoor door op 18 maart 2021 een arbeidsdeskundig onderzoek aan te vragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de werkgever vervolgens het advies van arbeidsdeskundige [arbeidskundige] mogen opvolgen om tot en met mei 2021 aan te zien of het nog mogelijk was om overeenstemming te bereiken over een aangepast takenpakket. Beide partijen hadden op dat moment nog steeds tot doel om eiser bij de eigen werkgever duurzaam te laten terugkeren in aangepast werk en de inspanningen van de werkgever waren daar ook nog steeds op gericht. De gemachtigde van de werkgever heeft op de zitting toegelicht dat daarbij door werkgever de inschatting is gemaakt dat een oplossing in het eerste spoor mogelijk verder uit zicht zou raken, als het tweede spoor aan eiser zou worden opgedrongen. De rechtbank volgt eiser om deze redenen niet in zijn standpunt dat hij begin april 2021 al aangemeld had moeten worden bij een re-integratie-bureau. De gemachtigde van de werkgever heeft er op de zitting op gewezen dat vervolgens op 27 mei 2021, toen een oplossing steeds verder uit zicht raakte, met eiser is gesproken over het vormgeven van het tweede spoortraject. Dit was in lijn met het advies van arbeidsdeskundige [arbeidskundige] . Omdat eiser in eerste instantie niet akkoord was met het door de werkgever voorgestelde re-integratie-bureau is eiser daar uiteindelijk op 7 juli 2021 aangemeld. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, was dit naar het oordeel van de rechtbank tijdig.
6.5.
Ten aanzien van het standpunt van eiser dat de werkgever het zoekprofiel te laat heeft opgesteld, overweegt de rechtbank als volgt. In de Werkwijzer Poortwachter staat dat het geheel van de activiteiten in het tweede spoortraject als ‘adequaat’ moet kunnen worden aangemerkt. Daarvoor moet het traject bestaan uit een logisch samenhangende reeks van elkaar opvolgende, flankerende en/of overlappende activiteiten, die de afstand tussen het persoonsprofiel en het zoekprofiel van de werknemer zo snel en zo veel mogelijk opheft of verkleint.
6.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierover het volgende geconcludeerd. Uit de startrapportage van Staat van Dienst van 20 juli 2021 is gebleken dat door middel van testen en opdrachten het zoekprofiel van eiser zal worden bepaald. Parallel hieraan worden netwerkgesprekken gevoerd. Deze fase liep van 7 juli 2021 tot en met 7 oktober 2021. Eiser is in een tijdsbestek van drie maanden met diverse activiteiten aan de slag gegaan, met als doel dat op basis van de informatie die daaruit naar voren zou komen een duidelijk zoekprofiel kon worden vastgesteld. Dat is vervolgens ook gebeurd. Uit de vervolgrapportage van Staat van Dienst van 4 oktober 2021 blijkt dat eiser inmiddels duidelijk had in welke functie hij aan het werk zou willen en is een zoekprofiel opgenomen. Eiser is daarna actief gaan solliciteren. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is daarmee sprake geweest van een adequaat traject.
6.7.
De rechtbank kan de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op dit punt volgen en stelt met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat sprake is geweest van een adequaat tweede spoortraject.
6.8
Een en ander betekent dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het tweede spoor. Ook in dit kader bestond er dus geen aanleiding voor verweerder om een loonsanctie aan de werkgever op te leggen.

Conclusie en gevolgen

7.1.
De rechtbank heeft in overwegingen 5.3 en 5.8 vastgesteld dat er motiveringsgebreken kleven aan het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze motiveringsgebreken te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet kan worden geoordeeld dat eiser daar niet door is benadeeld.
7.2.
De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit echter in stand laten. De rechtbank concludeert namelijk dat verweerder in bezwaar terecht het primaire besluit heeft herroepen en de loonsanctie heeft laten vervallen.
7.3.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser het door hem betaalde griffierecht terug.
7.4.
Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank stelt deze vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Eiser heeft verder verzocht om een vergoeding van reis- en verblijfkosten van € 70,80. De rechtbank zal deze vergoeding toekennen, nu aannemelijk is dat deze kosten niet hoger zijn dan de vergoeding die op grond van artikel 2, eerste lid, onder d, van het Bpb maximaal toegekend kan worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 24 augustus 2022;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten en betaling van € 70,80 aan reis- en verblijfkosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.R. Vlierhuis, rechter, in aanwezigheid van
mr.I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
2.Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224.
4.Zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad van 24 april 2023.