ECLI:NL:RBAMS:2024:1113

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
C/13/744183 / KG ZA 23-1115
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot proceskostenveroordeling na intrekking kort geding

In deze zaak heeft de man op 27 december 2023 een kort geding aangevraagd tegen de vrouw, met een zitting gepland op 4 januari 2024. Echter, op 3 januari 2024 heeft de advocaat van de man het kort geding ingetrokken. De vrouw heeft vervolgens verzocht om de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten, maar dit verzoek is afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de intrekking van het kort geding niet onnodig was en dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht. De man had goede redenen om het kort geding niet eerder in te trekken, gezien de moeizame verhouding tussen partijen en de onduidelijkheid over de zorgregeling voor hun dochter. De voorzieningenrechter benadrukt dat in familiezaken proceskosten doorgaans worden gecompenseerd, tenzij er sprake is van onrechtmatig handelen. In dit geval was er geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, en het verzoek van de vrouw werd dan ook afgewezen. Het vonnis houdt geen oordeel in over het onderliggende geschil.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/744183 / KG ZA 23-1115 DvH/MAH
Vonnis in kort geding van 28 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 2] ,
eiser bij dagvaarding van 27 december 2023,
advocaat mr. M. Falkena te Almere,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.G.M. ter Avest te Utrecht.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op 27 december 2023 heeft de man een kort geding aangevraagd tegen de vrouw. De zitting zou plaatsvinden op donderdag 4 januari 2024.
1.2.
Bij e-mail van woensdag 3 januari 2024 (11:52 uur) heeft de advocaat van de man het kort geding ingetrokken. Daarop heeft de advocaat van de vrouw de voorzieningenrechter bij e-mails van dezelfde dag en van 16 januari 2024 verzocht om de man te veroordelen in de werkelijke proceskosten, waaronder het salaris advocaat van € 15.236,93 incl. BTW.
1.3.
De zitting heeft geen doorgang gevonden.
1.4.
De man heeft op 30 januari 2024 schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om kostenveroordeling.
1.5.
De beslissing over de proceskostenveroordeling is (nader) bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1.
In artikel 8.1 van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken is, in navolging van HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087, voorzien in de mogelijkheid om na intrekking van een kort-gedingprocedure te beslissen op een verzoek van gedaagde om eiser te veroordelen in de proceskosten.
2.2.
Het is niet zonder meer gezegd dat de gedaagde partij, die tijdig zijn verzoek heeft ingediend om ten laste van de eisende partij een proceskostenveroordeling uit te spreken, die ook daadwerkelijk verkrijgt. Bezien moet worden om welke reden(en) de intrekking heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter neemt verder tot uitgangspunt dat de proceskosten in familiezaken, behoudens uitzonderingen, gecompenseerd worden, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Een vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten in afwijking van het liquidatietarief is bovendien alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen.
2.3.
De vrouw stelt (in de e-mail van haar advocaat van 3 januari 2024, 12:17 uur) dat de man in de (werkelijke) kosten moet worden veroordeeld omdat zij en haar advocaat tijdens de feestdagen hebben gewerkt aan de conclusie van antwoord, hetgeen voor de vrouw zeer kostbaar was en tevens (opnieuw) ontwrichtend. Zij stelt verder in de laatste week van december 2023 al meerdere keren te hebben verzocht het kort geding in te trekken aangezien alles al geregeld was, maar dat de man daar niet op in is gegaan en zelfs in de e-mail van zijn advocaat van 2 januari 2024 nog geen uitsluitsel heeft gegeven over intrekking.
2.4.
De man brengt daar tegenin dat de noodzaak van het starten van een kort geding evident is aangezien de vrouw geen uitvoering gaf aan de bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank van donderdag 14 december 2023 vastgestelde nieuwe zorgregeling, terwijl de man zijn dochter [minderjarige] ( [geboortedatum] ) al sinds 29 november 2023 niet meer had gezien. Dat de man het kort geding niet eerder heeft ingetrokken is naar zijn zeggen ook begrijpelijk, omdat (de advocaat van) de vrouw niet heeft gereageerd op de e-mail van 27 december 2023 van de advocaat van de man waarin als enige voorwaarde voor intrekking werd gesteld dat de vrouw zou toezeggen dat met ingang van 29 december 2023 de zorgregeling voortaan daadwerkelijk en volledig zou worden uitgevoerd zonder restricties.
2.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen aanleiding is om in dit geval een proceskostenveroordeling uit te spreken (en al helemaal geen veroordeling in de werkelijke proceskosten), zodat het verzoek niet zal worden toegewezen. Dit wordt als volgt toegelicht.
2.6.
Partijen zijn op 11 juni 2022 getrouwd en op [geboortedatum] is hun dochter [minderjarige] geboren. Sinds de vrouw in juli 2023 met [minderjarige] de echtelijke woning in Amsterdam heeft verlaten en in een bijgebouw op het terrein van haar ouders in [woonplaats 1] woont, is de verhouding tussen partijen (en hun families) zeer moeizaam en zijn partijen al in diverse procedures over de omgang met [minderjarige] verwikkeld geraakt.
2.7.
In de beschikking van 14 december 2023 (die geen van partijen in het geding heeft gebracht) is de bij vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 14 augustus 2023 (op vordering van de man) vastgestelde voorlopige zorgregeling (waarbij de man drie maal per week enkele uren omgang met zijn dochter zou hebben) gewijzigd nadat de vrouw deze eind november 2023 had stopgezet. In de beschikking van 14 december 2023 is bepaald dat de overdracht van [minderjarige] “via een onafhankelijke derde (niet zijnde een familielid van een van de partijen)” diende plaats te vinden en dat de zorgregeling in enigszins gewijzigde vorm (omgangsmomenten op in ieder geval woensdag en vrijdag) “met ingang van heden” moest worden hervat. Over wat er vervolgens is gebeurd, verschillen partijen enigszins van mening en maken zij elkaar verwijten. Uit de processtukken maakt de voorzieningenrechter op dat tussen partijen vooral discussie is ontstaan over wat in de beschikking wordt bedoeld met “een onafhankelijke derde (niet zijnde een familielid van een van de partijen)”. Dat een vriendin van partijen, zoals de vrouw kennelijk meent, niet als zodanig kwalificeert, valt uit deze bewoordingen niet zonder meer af te leiden. Wat de rechtbank precies heeft bedoeld, kan de voorzieningenrechter niet beoordelen zonder de rest van de beschikking te kennen. Wat hier ook van zij, feit is dat de man pas op vrijdag 29 december 2023 weer een omgangsmoment met [minderjarige] heeft gehad. Tegen deze achtergrond is het niet onbegrijpelijk dat de man weinig vertrouwen had in een goed verloop van de zorgregeling en maximale zekerheid wilde voordat hij dit kort geding zou intrekken. In dat licht moet ook de e-mail van zijn advocaat van 2 januari 2024, 16:12 uur, worden gezien. In deze e-mail schreef de advocaat van de man aan de advocaat van de vrouw ervan uit te gaan woensdag 3 januari 2024 na de overdracht van [minderjarige] het kort geding te kunnen intrekken. Hoewel ook van de man wel enig geduld had kunnen worden gevraagd, is het kort geding dus niet onnodig gestart en ook niet onnodig laat ingetrokken. Van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is zeker geen sprake. Dat de advocaat van de vrouw de ochtend van 2 januari 2024 vroeg een lijvige conclusie van antwoord, met 52 producties, heeft ingediend, maakt dit oordeel niet anders. Ook al is het begrijpelijk dat de vrouw haar kant van het verhaal wil doen, valt ook niet goed in te zien waarom een zodanig lijvige conclusie van antwoord nodig was voor een executiegeschil als het onderhavige.
2.8.
Dit leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een veroordeling in de (werkelijke) proceskosten uit te spreken zal worden afgewezen. Dit vonnis houdt overigens geen enkel oordeel in over het onderliggende geschil.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
weigert de door de vrouw gevraagde proceskostenveroordeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024. [1]

Voetnoten

1.type: MAH