Uitspraak
RECHTBANK Amsterdam
1.[eiser 1] ,
[eiser 2],
verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
1.MR. [gedaagde 1] ,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
2.
[gedaagde 2] B.V.,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
3.
[gedaagde 3] B.V.,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
4.
[gedaagde 4] B.V.,
eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. W.G. Verkruisen te Assen.
1.De procedure
- de dagvaarding van 21 november 2022 met producties 1 tot en met 17,
- een akte houdende herstel verzuim van [eiser 1] en [eiser 2] van 7 december 2022 met een aanvulling op productie 14,
- een conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in (voorwaardelijke) reconventie van 22 februari 2023, met producties 1 tot en met 16,
- een conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie van 5 april 2023,
- het tussenvonnis van 3 mei 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- een e-mail van de griffier van 19 september 2023 waarin aan partijen een aantal vragen is gesteld,
- een akte vermeerdering van eis en aanvullende producties 18 tot en met 31 van [eiser 1] en [eiser 2] van 22 september 2023,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 januari 2024,
- de pleitaantekeningen van beide partijen ten behoeve van de mondelinge behandeling,
- een brief van 30 januari 2024 van [gedaagden] , die een reactie bevat op het proces-verbaal van 17 januari 2024,
- een reactie van [eiser 1] en [eiser 2] van 2 februari 2024 op de hiervoor genoemde brief van 30 januari 2024.
2.De feiten
(1)
no cure no payzaken (NCNP-zaken), waarin een percentage van de schadevergoeding aan [erflater] werd voldaan en
(2) zaken waarin [erflater] zijn advieswerkzaamheden op urenbasis declareerde.
Het hof (…) veroordeelt mr. [gedaagde 1] om:
Mr. [gedaagde 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van de hoogste vennootschap in de vennootschappenstructuur van [bedrijf] . Vast staat dat [bedrijf] de verplichting heeft schadevergoedingen die in NCNP-zaken binnenkomen op de derdengeldenrekening van [bedrijf] , door te betalen aan onder meer [eiser 1]c.s., overeenkomstig afspraken die [eiser 2] met procesfinanciers heeft gemaakt. Om dat te kunnen doen, moet mr. [gedaagde 1] op de hoogte zijn van die afspraken. Verder staat vast dat de boekhouders van [bedrijf] geregeld bij leven van [eiser 2] hebben uitgezocht hoe het precies zat en daarvan overzichtjes en vastleggingen hebben gemaakt. Mr. [gedaagde 1] heeft ook overzichten aan de notaris en aan de toenmalige advocaat van [eiser 1] c.s. verstrekt. Gelet op dit alles is mr. [gedaagde 1] de meest aangewezen en voor de hand liggende persoon om de bij vordering II sub B gevraagde informatie te verschaffen. Hij moet in staat worden geacht met een redelijkerwijs van hem te verwachten inspanning ook de informatie te verschaffen met betrekking tot de relatie van [eiser 2] met de procesfinanciers. Het is ook efficiënt dat alle verzochte informatie door een en dezelfde persoon wordt verschaft. Dat het voor [eiser 1] c.s. bezwaarlijk is de verschillende procesfinanciers te benaderen is onvoldoende gemotiveerd betwist, reeds omdat zij niet precies weten met welke procesfinanciers afspraken zijn gemaakt.
Thans blijkt niet meer na te gaan, namens welke besloten vennootschap(pen) van [bedrijf] de betreffende advocaten, in de door het hof bedoelde zaken de aangeduide afspraak met [eiser 2] hebben gemaakt. Hierbij verwijs ik naar hetgeen hierboven is opgemerkt over de bewaartermijn van dossiers. De betreffende afspraken zijn ruim voor het overlijden van [eiser 2] gemaakt.Voor en na het overlijden van [eiser 2] op 18 november 2013 zijn er op bankrekeningen van [bedrijf] betalingen ontvangen op nota’s van [eiser 2] , wegens vergoeding van de kosten voor medisch advieswerk door [eiser 2] .Van deze betalingen is periodiek een overzicht opgesteld. Deze overzichten zijn aanvankelijk aan [eiser 2] zelf toegezonden en na zijn overlijden, aan zijn nabestaanden.(…)De genoemde overzichten van 16 mei 2013 en later zijn reeds alle in het bezit van de erfgenamen van [eiser 2] . Ten overvloede zend ik ze u hierbij nogmaals toe:[volgt een lijst van vijf overzichten, de laatste is gedateerd 12 juni 2019]
Thans blijkt het niet mogelijk om een uitsplitsing te maken, welke betalingen op de overzichten betrekking hebben gehad op de elf door het hof bedoelde zaken.Indien er in de toekomst nog een betaling op een factuur van [eiser 2] wordt ontvangen, dan zal het betreffende bedrag aan zijn nabestaanden worden doorbetaald. Het is op dit moment echter niet meer te verwachten dat er nog een betaling op een factuur zal worden ontvangen. (…)
Uit onderzoek blijkt dat de door uw cliënt verstrekte informatie onjuist is. Dat blijkt uit de volgende informatie:[volgt een opsomming van drie zaken - de zaken [naam 11] , [naam 4] en [naam 6] – waarin in 2014, 2016 en 2019 vonnissen zijn gewezen door respectievelijk de rechtbanken van Den Haag, Rotterdam en Midden-Nederland, met de daarbij behorende ECLI-nummers]
Uit deze informatie blijkt zonder meer dat het antwoord van 12 oktober 2021 onjuist is. Dat is kwalijk. Cliënten stellen uw cliënt aansprakelijk voor alle schade die zij hebben geleden en lijden door het verstrekken van deze onjuiste informatie.(…)Hierbij wordt uw cliënt voor de laatste keer verzocht, en voor zover nodig gesommeerd, om uiterlijk binnen zeven dagen na dagtekening van onderhavige brief alsnog aan de veroordeling te voldoen (…).
(…) Ten tweede, in de appelprocedure tussen onze cliënten is door het Gerechtshof vastgesteld dat door mijn cliënt in het verleden regelmatig overzichtjes zijn gemaakt van de bedragen die aan dr. [eiser 2] resp. zijn erven dienden te worden doorbetaald in zaken die door het Hof worden aangeduid als ‘reguliere’ zaken en als ‘no cure no pay’-zaken (r.o. 2.3).De doorbetaling van de het resterende saldo op het betreffende overzichtje heeft ook steeds plaatsgevonden. Het laatste overzichtje betreft alle doorbetalingen tot en met 12 juni 2019.Na 12 juni 2019 zijn er geen door te betalen bedragen voor dr. [eiser 2] meer ontvangen.Ten derde, een jaar vóór de datum van het overzichtje van 12 juni 2019 – in november 2018 – zijn de procesfinanciers (de Nederlandse Letselstichting en Löwenstein litigation B.B.) beide opgeheven.Naar ik heb begrepen, hebben de procesfinanciers hun betrokkenheid bij alle zaken waarbij zij eerder betrokkenheid hebben gehad in de jaren voor hun uiteindelijke opheffing reeds één voor één beëindigd.Het is om die reden derhalve ook uitgesloten dat er na de opheffing van de procesfinanciers – in november 2018 – bij [bedrijf] nog betalingen zouden zijn binnengekomen die verband houden met eventuele afspraken uit het verleden tussen dr. [eiser 2] en de procesfinanciers; de procesfinanciers hadden geen betrokkenheid bij zaken meer en bestonden inmiddels ook zelf niet meer.(…)
Met behulp van een medewerkster van All locations Office Support, een administratiekantoor in hetzelfde pand aan de [adres] , (…) konden delen uit de administratie geselecteerd worden. (…)
In het verzoekschrift is opgenomen:
Feitelijk verandert er dan niets. De beslagen zijn op 25 oktober 2022 reeds gelegd en de informatie is aan de deken in bewaring gegeven. (…)Met dit verzoek wordt derhalve (voor zover nodig en achteraf) toestemming gevraagd om het bewijsbeslag onder Allocation te mogen leggen. (…)
Verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir bewijsbeslag onder Allocation and Office Support B.V. op de bescheiden die door de deurwaarder op het kantoor te (9401 PJ) Assen aan de [adres] op 25 oktober 2022 in beslag zijn genomen”).
3.Het geschil
primair:inzage te verlenen in de verlangde bescheiden als genoemd onder 3.12 van de dagvaarding, alsmede afgifte of uittreksel van de bescheiden (voor zover deze niet [2] onder het conservatoir bewijsbeslag vallen), althans:
subsidiair:inzage te verlenen aan de Deken in de verlangde bescheiden als genoemd onder 3.12 van de dagvaarding, alsmede afgifte of uittreksel van de bescheiden (voor zover deze niet [3] onder het conservatoir bewijsbeslag vallen), waarna de Deken de antwoorden op de vragen van het hof, gesteld in zijn arrest van 8 juni 2021, schriftelijk aan partijen zal toezenden;
3. te verklaren voor recht dat, voor zover blijkt dat [gedaagden] nog loon aan [eiser 1] en [eiser 2] verschuldigd is, [gedaagden] gehouden is tot nakoming van die betalingsverplichting, waarvan het bedrag nader dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend volgens de wet;
4. [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, de beslagkosten, de redelijke kosten van de Deken voor diens werkzaamheden, de proceskosten en de nakosten.
- de gevorderde dwangsom verbonden aan het overhandigen van de bankafschriften is verhoogd;
- zij hebben aanvullend gevorderd om [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser 1] en [eiser 2] van € 77.549,-, met rente.
- de opheffing van het op 25 oktober 2022 gelegde bewijsbeslag;
- de beëindiging van de bewaring van de in het proces-verbaal van beslaglegging geduide bescheiden;
- [eiser 1] en [eiser 2] te veroordelen om opdracht te verstrekken aan de Deken van de Orde van Advocaten en aan de deurwaarder:
(1) om de beslagen bescheiden onverwijld aan [gedaagde 1] in persoon en aan A&O te overhandigen;
(2) om alle kopieën van de beslagen bescheiden die rusten onder de Deken en de deurwaarder te vernietigen;
(3) om alle digitale foto’s en andere bestanden die tijdens en na de beslaglegging zijn gemaakt te vernietigen;
(4) om alle afdrukken van foto’s die tijdens de beslaglegging zijn gemaakt te overhandigen en om de kopieën daarvan te vernietigen;
(5) om alle aantekeningen die tijdens de beslaglegging zijn gemaakt af te geven en de kopieën daarvan te vernietigen;
een en ander op straffe van een dwangsom;
- [eiser 1] en [eiser 2] te verbieden om conservatoir beslag te leggen ten laste van [gedaagden] en overige rechtspersonen die tot de juridische structuur van [bedrijf] behoren, op straffe van een dwangsom;
- te verklaren voor recht dat [eiser 1] en [eiser 2] het bewijsbeslag op onrechtmatige wijze hebben gelegd, en [eiser 1] en [eiser 2] te veroordelen tot betaling van alle daardoor geleden schade, nader op te maken bij staat;
- met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten.
4.De beoordeling
rechtmatig belanghebben bij inzage, dat het gaat om
bepaalde bescheiden(er is, met andere woorden, geen sprake van een
fishing expedition), dat sprake is van een
rechtsbetrekkingen dat er geen
gewichtige redenenwaren die aan toewijzing van de vordering in de weg stonden. Het verschoningsrecht van [gedaagde 1] vormde geen
gewichtige redenals bedoeld in artikel 843a Rv, aldus het hof
.Het hof heeft hem niet verplicht inzage te geven in originele bescheiden (die mogelijk informatie bevatten die valt onder de geheimhoudingsplicht van een advocaat), maar hem verplicht zelf bescheiden op te stellen die de specifiek verlangde informatie bevatten. Een en ander heeft geleid tot het dictum zoals hiervoor onder 2.5 van dit vonnis geciteerd en onder 4.1 geparafraseerd weergegeven. Bij de inzagevordering die thans is ingesteld ligt enkel nog de vraag voor of [gedaagde 1] reeds heeft voldaan aan de veroordeling in dat dictum (althans redelijkerwijs alles heeft gedaan wat hij kon doen) of dat hij er nog aan zal moeten voldoen.
konvoldoen. Of hij er nog aan zal moeten voldoen kan de rechtbank in dit stadium niet vaststellen. De rechtbank kan immers niet vaststellen dat [gedaagde 1] nog over bepaalde relevante informatie beschikt, indien hij dat zelf bij hoog en bij laag ontkent. Hierop stuit toewijzing van de
eerste vordering onder a)– voor zover die erop neerkomt om aan de veroordeling in het arrest alsnog dwangsommen te verbinden – af. Toewijzing van de gevorderde (forse) dwangsommen (van € 200.000,- per dag) zou bovendien onherroepelijk leiden tot executiegeschillen, waarin het gezien de wederzijdse standpunten van partijen (wederom) nagenoeg onmogelijk is om te beoordelen of [gedaagde 1] alles heeft gedaan wat hij redelijkerwijs kon doen om aan de veroordeling te voldoen. Daarmee worden partijen niet verder geholpen.
tweede vordering primair(inzage aan [eiser 1] en [eiser 2] ) toe te wijzen. Het hof heeft [gedaagde 1] immers niet veroordeeld tot het geven van inzage in en afgifte van stukken, maar tot het opstellen van bescheiden. Dat betekent dat aan de hand van de in beslag genomen stukken alsnog bescheiden moeten worden opgesteld. Om dit te kunnen bewerkstellingen, ligt het in de rede eerst inzage te verlenen aan de Deken in de bescheiden die thans onder het conservatoir bewijsbeslag vallen, waarna de Deken de antwoorden op de vragen van het hof, gesteld in het arrest van 8 juni 2021, schriftelijk aan partijen zal toezenden. Dit betekent dat alleen de
tweede vordering subsidiairvan [eiser 1] en [eiser 2] in beperkte zin wordt toegewezen. Bij dit oordeel is van belang dat [eiser 1] en [eiser 2] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er gerede twijfel kan bestaan over het standpunt van [gedaagde 1] dat hij niet (meer) over relevante informatie beschikt. Zij hebben in dit verband gewezen op een drietal vonnissen van de rechtbanken Den Haag, Rotterdam en Midden-Nederland, met de daarbij behorende ECLI-nummers, waaruit mogelijk kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] informatie heeft achtergehouden. Hiermee wordt de drempel gehaald om een inzagevordering te kunnen toewijzen. Verder is dit oordeel erop gebaseerd dat het belang van [gedaagde 1] om inzage door de Deken tegen te houden gering is. De Deken zal alleen die informatie die ziet op beantwoording van de vragen van het hof aan partijen prijsgeven en voor het overige is zij gebonden aan geheimhouding (zie ook onder 4.17 van dit vonnis). Daar komt bij dat [gedaagde 1] op de mondelinge behandeling heeft verklaard dat de door het hof gevraagde informatie geen deel uitmaakt van de beslagen bescheiden. Als dat juist is, zal de inzage door de Deken er dus niet toe leiden dat enige informatie aan [eiser 1] en [eiser 2] wordt verschaft. De Deken heeft bij e-mail van 21 september 2023 verklaard bereid te zijn tot het gevraagde onderzoek. De rechtbank oordeelt dat het haar wordt toegestaan, zoals door haar verzocht, dit onderzoek (onder haar verantwoordelijkheid) door een derde (advocaat) te laten verrichten.
de eerste vordering onder b), die ziet op overhandiging van de bankafschriften aan de Deken, niet toewijsbaar is. Hiermee wordt buiten de kaders getreden zoals door het hof geschetst in het arrest van 8 juni 2021. Dat in het beslagrekest van 28 september 2022 wel melding wordt gemaakt van bankafschriften (en er verlof is verleend ook die in beslag te nemen), maakt dit niet anders. [eiser 1] en [eiser 2] hebben deze vordering gegrond op de afspraak die tijdens de beslaglegging met de deurwaarder zou zijn gemaakt, maar die afspraak is door [gedaagden] betwist en bovendien te vaag. Uit de opmerking in het proces-verbaal van beslaglegging over de bankafschriften (zie 2.14) blijkt immers niet met wie die afspraak is gemaakt. De stelling dat de afspraak is gemaakt met mr. Van Driel, een (oud-)kantoorgenoot van [gedaagde 1] , en dat mr. Van Driel bevoegd was [gedaagden] te vertegenwoordigen, is onvoldoende onderbouwd. Al met al is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet is gebleken van een juridische grondslag om de bankafschriften aan [eiser 1] en [eiser 2] of de Deken te overhandigen.
onder 3.gevorderd te verklaren voor recht dat, voor zover blijkt dat [gedaagden] nog loon aan [eiser 1] en [eiser 2] verschuldigd is, [gedaagden] gehouden is tot nakoming van die betalingsverplichting, waarvan het bedrag nader dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend volgens de wet. Bij deze verklaring voor recht hebben [eiser 1] en [eiser 2] in dit stadium onvoldoende belang omdat deze te algemeen en (nog) onzeker is. Een schadestaatprocedure ligt bovendien niet in de rede wanneer het – zoals hier – gaat om de nakoming van een (mogelijke) betalingsverplichting die voortvloeit uit een overeenkomst. Artikel 612 Rv, waarin de schadestaatprocedure is geregeld, ziet immers alleen op veroordelingen tot schadevergoeding. Mocht na inzage door de Deken blijken dat [gedaagden] nog bedragen verschuldigd is aan [eiser 1] en [eiser 2] , dan zullen zij een procedure tegen hem aanhangig moeten maken indien hij die bedragen niet vrijwillig betaalt. Dit is ook zo erkend door mr. Visser op de mondelinge behandeling van 17 januari 2024.
- € 314,- griffierecht voor het verzoekschrift van 28 september 2022,
- € 166,71 voor de kosten van beslaglegging op 25 oktober 2022,
- 2x € 90,34 voor de kosten van overbetekening op 28 oktober 2022,
- € 282,27 voor de kosten van beslaglegging op 3 januari 2024,
- € 2x € 206,24 voor de kosten van overbetekening op 10 januari 2024.