ECLI:NL:RBAMS:2023:947

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
C/13/710780 / FA RK 21-7704
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, partneralimentatie en verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op 12 augustus 2019 in Nieuwegein zijn gehuwd. De man en vrouw, beiden Oekraïense nationaliteit, hebben verzocht om de echtscheiding uit te spreken, waarbij zij stelden dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over het verzoek tot echtscheiding te oordelen, aangezien de gewone verblijfplaats van partijen in Nederland was ten tijde van de indiening van het verzoekschrift. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen en de man het recht gegeven om de echtelijke woning te blijven bewonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een partneralimentatie van € 6.000,- per maand, terwijl de man verweer heeft gevoerd en stelde dat de vrouw in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.803,- netto per maand, en de draagkracht van de man op € 1.970,- bruto per maand. Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de man € 1.656,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen als partneralimentatie, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.

Ten aanzien van de verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw de man € 16.864,39 moet vergoeden wegens verspilling van gemeenschapsgelden. De rechtbank heeft ook de wijze van verdeling van de inboedel en de bankrekeningen geregeld, waarbij partijen ieder hun eigen rekeningen behouden, maar de saldi per peildatum van 3 december 2021 gelijkelijk moeten verdelen. De proceskosten zijn voor ieder van de partijen zelf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer:
C/13/710780 / FA RK 21-7704 echtscheiding met nevenvoorzieningen
C/13/719582 / FA RK 22-4055 verdeling van de beperkte gemeenschap van goederen
Beschikking d.d. 24 februari 2023 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat voorheen mr. J.M. Spronk, thans mr. K.A. Boshouwers,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S.C. Braun.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 3 december 2021;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek, ingekomen op 25 februari 2022;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens aanvulling verzoeken, ingekomen op 20 april 2022;
- het verweerschrift tegen de aanvullende verzoeken, tevens houdende aanvullende zelfstandige verzoeken, ingekomen op 15 juni 2022;
- de correspondentie waaronder:
 Het F9-formulier met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 8 december 2022;
 Het F9-formulier met bijlagen van de man, ingekomen op 12 december 2022;
 Het F9-formulier met bijlagen van de man, ingekomen op 12 december 2022;
 Het F9-formulier met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 12 december 2022;
 Het F9-formulier met bijlagen van de man, ingekomen op 14 december 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 december 2022.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de man met mr. Spronk;
  • de vrouw met mr. Braun;
  • B.P. Smits, tolk Engels, voor de man;
  • V. Katchar, tolk Russisch, voor de vrouw.
Van beide zijden zijn pleitaantekeningen overgelegd.
1.3.
Na de zitting heeft de rechtbank onder meer de volgende stukken ontvangen:
  • een F9-formulier met bijlage van de zijde van de man, ingekomen op 30 januari 2023;
  • een F9-formulier met bijlage van de zijde van de vrouw, ingekomen op 30 januari 2023.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 12 augustus 2019 te Nieuwegein. Partijen hebben de Oekraïense nationaliteit.
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.2.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.2.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Woning
2.3.1.
De man heeft het voortgezet gebruik van de woning verzocht voor de duur van zes maanden, althans tot de levering van de woning aan een derde na verkoop.
De vrouw heeft zich daartegen niet verweerd. Wel stelt zij daaraan een aantal voorwaarden, namelijk dat de man alle vaste lasten van de echtelijke woning zal blijven doorbetalen en als eigen schuld zal voldoen, althans dat hij haar een gebruiksvergoeding betaalt waarmee zij schadeloos wordt gesteld. De man voert daartegen verweer.
2.3.2.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het voortgezet gebruik van deze woning.
2.3.3.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.3.4.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek op zichzelf niet is weersproken en op de wet is gegrond. De verzoeken met betrekking tot de lasten van de woning zal de rechtbank in het hierna volgende bespreken bij de onderhoudsbijdrage.
2.4.
Onderhoudsbijdrage(n)
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 6000,00 per maand. Zij stelt daartoe dat zij behoefte heeft aan een bijdrage aangezien zij nog niet in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Zij kan haar vak als pianiste niet meer uitoefenen door een blijvende blessure Zij wil investeren in een opleiding en baan die passen bij haar opleidings- en welstandsniveau. Zij moet daarvoor eerst de Nederlandse taal goed beheersen. Daarnaast heeft de vrouw psychische problemen die haar belemmeren, aldus de vrouw.
De man heeft daartegen verweer gevoerd. Hij voert primair aan dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd en daarom geen recht heeft op partneralimentatie en subsidiair dat de vrouw in staat is eigen inkomsten te verwerven. In Oekraïne was zij pianolerares. Er is grote behoefte aan personeel, ook Engels sprekend. Er is geen sprake meer van lotsverbondenheid door de handelingen van de vrouw. Zij heeft nog een banktegoed van € 50.000,-. Als toch een partneralimentatie wordt vastgesteld, dient de duur hiervan beperkt te worden tot de helft van de duur van het huwelijk, te weten 1 jaar en anderhalve maand. Hij kan maximaal een bijdrage voldoen van € 2.036,- bruto per maand, aldus de man.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.4.2.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.4.3.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Samenleven als ware zij gehuwd en ontbreken lotsverbondenheid
2.4.4.
De rechtbank passeert de stelling van de man dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd en dat zij daarom geen partnerbijdrage kan verzoeken. De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist. Het had dan ook op de weg van de man gelegen zijn stelling nader te onderbouwen met stukken. De rechtbank is van oordeel dat de door de man overgelegde instagramfoto’s alleen niet tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie waarbij de vrouw en “ [naam] ” samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
2.4.5.
De rechtbank passeert eveneens de stelling van de man dat hij geen partnerbijdrage aan de vrouw verschuldigd zou zijn omdat er, gelet op het gedrag van de vrouw, geen lotsverbondenheid meer tussen hen bestaat. De man stelt onder meer – kort weergegeven – dat de vrouw vanaf het voorjaar van 2021 volstrekt haar eigen gang is gegaan en op een voor de man onbekende plek verbleef zonder iets aan de man te laten weten. Daarnaast verrichte de vrouw exorbitante betalingen ten laste van het banksaldo van de man. Ook werkte de vrouw niet mee aan de taxatie van de woning. Door het gedrag van de vrouw betaalt de man al geruime tijd alimentatie. Door het gedrag van de vrouw wordt de datum waarop de echtscheidingsbeschikking kan worden ingeschreven vertraagd, aldus de man.
2.4.6.
Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan een door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695).
2.4.7.
De rechtbank begrijpt de stellingen van de man daarom in die zin dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat hij van mening is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van hem een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is daarvoor in beginsel echter niet voldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging.
2.4.8.
De vrouw voert verweer en voert – kort samengevat – aan dat het einde van de relatie emotioneel was en dat de vrouw ruimte nodig had voor zichzelf.
2.4.9.
De rechtbank overweegt dat niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag aanleiding is om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. De rechtbank is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden en gedragingen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet van zodanige aard zijn dat de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op partneralimentatie.
2.4.10.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man voor het vaststellen van de hoogte van de alimentatieverplichting.
De behoefte van de vrouw
2.4.11.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om in haar kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
2.4.12.
Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘Hof-norm’. Die Hof-norm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de Hof-norm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.
2.4.13.
De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij in 2021 nog bij elkaar waren. De man en de vrouw zijn het (op een afrondingsverschil na) eens over het inkomen van de man in 2021, namelijk € 89.994,- inclusief vakantiegeld. De rechtbank is met de man van oordeel dat de ingehouden pensioenpremie daarop nog in mindering moet worden gebracht. Gelet hierop bedroeg het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen in 2021 dan ook € 4.434,- per maand.
2.4.14.
De rechtbank houdt bij de berekening van het besteedbaar inkomen van partijen geen rekening met enig inkomen aan de zijde van de vrouw. Het bedrijf van de vrouw maakte blijkens de stukken na februari 2021 geen omzet meer, terwijl partijen vanaf juni 2021 niet meer samenwoonden. Na februari 2021 waren partijen dus ook niet meer gewend aan inkomsten uit deze onderneming.
2.4.15.
Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de Hof-norm dus 60% nodig. Dat was
€ 2.660,- netto per maand in 2021. Na indexatie bedraagt de behoefte nu € 2.803,- netto per maand.
Kan de vrouw zelf in haar inkomen voorzien?
2.4.16.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 2.803,-) te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
2.4.17.
De rechtbank is van oordeel dat aan de zijde van de vrouw rekening gehouden kan worden met een verdiencapaciteit. De rechtbank laat bij dit oordeel meewegen dat het uitgangspunt is dat na echtscheiding ieder in zijn of haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Gezien de leeftijd van de vrouw (nu 26 jaar), haar opleiding, de huidige situatie op de arbeidsmarkt en haar talenkennis, de vrouw spreekt Oekraïens, Russisch, Engels en is bezig om Nederlands te leren, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in redelijkheid in staat moet worden geacht in ieder geval inkomsten tot een bedrag ter hoogte van de het minimumloon te kunnen verwerven om gedeeltelijk in haar behoefte te voorzien. Het minimumloon bedraagt in 2023 € 1.934,- bruto per maand. Dit bedrag dient nog vermeerderd te worden met vakantiegeld. Dit levert vervolgens een netto besteedbaar inkomen op van € 1.950,- per maand.
2.4.18.
De rechtbank acht niet vast komen te staan dat de vrouw op dit moment in verband met psychische problemen, te weten depressieve klachten, niet in staat is om te werken. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor haar op dit moment een heftige periode is vanwege de echtscheiding en de situatie in Oekraïne, hetgeen overigens geldt voor beide partijen, is de rechtbank van oordeel dat dit op zichzelf niet maakt dat de vrouw niet zou kunnen werken. Uit het feit dat de vrouw door de huisarts is verwezen naar “Therapieland” voor psychische hulp, volgt dit evenmin. De vrouw heeft haar stelling, die door de man is betwist, onvoldoende onderbouwd.
2.4.19.
Gelet op het voorgaande is er voor de vrouw een behoefte aan een aanvullende bijdrage van afgerond € 853,- netto per maand. Gebruteerd bedraagt de behoefte € 1.656,- per maand.
Draagkracht
2.4.20.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
2.4.21.
Partijen zijn het (op een afrondingsverschil na) eens over het inkomen van de man waarmee dient te worden gerekend, te weten € 89.172,- per jaar te vermeerderen met vakantiegeld en te verminderen met een pensioenpremie van € 340,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man onbelast ontvangen internetvergoeding/working from home allowance van € 42,- per maand, aangezien hier ook thuiswerkkosten voor de man tegenover staan. Ten aanzien van de eigen woning houdt de rechtbank op basis van de meest recente stukken rekening met een WOZ-waarde van € 421.000,- en een rente eigen woning van € 6.349,- per jaar. De rechtbank komt dan tot een netto besteedbaar inkomen van € 4.771,- per maand.
2.4.22.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welke noodzakelijke kosten de man moet betalen van dit netto besteedbaar inkomen. Al deze kosten bij elkaar opgeteld wordt het ‘draagkrachtloos inkomen’ genoemd. Bij de bepaling van dit draagkrachtloos inkomen is de rechtbank uitgegaan van de in de bijlage vermelde lasten. Voor zover daar aanleiding voor is, licht de rechtbank deze lasten als volgt toe. De lasten waar door de rechtbank rekening mee is gehouden zijn de volgende:
  • kosten van levensonderhoud van € 970,- (bestaande uit een bijstandsnorm van (afgerond) € 1.196,-, - een gemiddelde basishuur van € 223,- - inbegrepen nominaal deel premie ZVW € 3,-);
  • de werkelijke woonlasten van 1.582,- ( na aftrek belastingvoordeel);
  • de echte premie ziektekosten van € 115,-, alsmede het verplichte eigen risico van € 32,- per maand
Het draagkrachtloos inkomen bedraagt dan ook € 2.699,- per maand.
In deze berekening is de rechtbank uitgegaan van de werkelijke huidige woonlasten van de man die deze lasten geheel voor zijn rekening neemt en dus niet van een door hem, in productie 26, gesteld bedrag van € 1.800,- aan huur, aangezien dit nog niet aan de orde is. Overigens passen de woonlasten waarmee ten aanzien van de man is gerekend ook bij het woonbudget van 30% waarmee in zaken waarin de mondelinge behandeling na 1 januari 2023 heeft plaatsgevonden wordt gerekend.
2.4.23.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat zij de stelling van de vrouw passeert dat rekening dient te worden gehouden met een bijdrage in de woonlasten van de man door zijn moeder. De rechtbank acht het, gelet op de situatie in de Oekraïne die heeft geleid tot de komst van de moeder van de man naar Nederland, niet redelijk om op dit moment uit te gaan van een bijdrage van haar in de woonlasten.
2.4.24.
Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan na aftrek van het totale draagkrachtloos inkomen van € 2.699,- per maand een bedrag van € 2.072,- netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 1.243,- netto per maand. De overige 40% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 1.970,- bruto per maand.
Vergelijking financiële situaties van partijen
2.4.25.
Hiervoor heeft de rechtbank berekend dat de man een bedrag van € 1.970,- bruto per maand kan betalen. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt € 1.656,- bruto per maand. Het ligt dan voor de hand dat de man dit bedrag aan partneralimentatie moet betalen. Maar de man heeft ook aangevoerd dat het onredelijk zou zijn als hij door de betaling van dat bedrag minder over zou houden na betaling van zijn vaste lasten dan de vrouw. Anders gezegd, de vrouw mag niet beter af zijn dan de man na betaling van de partneralimentatie. Om te kunnen vaststellen of die situatie zich hier voordoet, moet de rechtbank de financiële situatie van partijen vergelijken, Dat wordt de ‘jusvergelijking’ genoemd.
2.4.26.
Na vergelijking van de situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat de vrouw niet beter af is dan de man als hij het bedrag van € 1.656,- aan partneralimentatie betaalt. Bij het maken van die vergelijking is de rechtbank uitgegaan van de gegevens van de man zoals hiervoor bij de draagkracht is vermeld. Aan de kant van de vrouw is de rechtbank uitgegaan van het inkomen dat ze redelijkerwijs kan verwerven, redelijke woonlasten van 30% van het netto besteedbaar inkomen en ziektekosten gelijk aan de man.
2.4.27.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de man met ingang van de datum van het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen van € 1.656,- bruto per maand. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
Duur alimentatie
2.4.28.
De man verzoekt de duur van de door hem te betalen partneralimentatie te beperken tot de duur van 1 jaar en anderhalve maand. Hij stelt daartoe dat het huwelijk heeft geduurd van 12 augustus 2019 tot 2 december 2021 (datum indiening echtscheidingsverzoek) en (kort weergegeven) dat de vrouw niet heeft meegewerkt aan de procedure waardoor het lang heeft geduurd voordat de echtscheiding zal kunnen worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw voert verweer.
2.4.29.
Op grond van artikel 1:157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren. Wat betreft het verzoek om limitering stelt de rechtbank voorop dat, nu de man zich op toepassing van artikel 1:157 lid 3 BW beroept, op de man een zware stelplicht rust ter zake van zijn verzoek tot limitering van de alimentatieverplichting. Aan rechterlijke uitspraken die praktisch een einde maken aan het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde worden strenge eisen gesteld.
2.4.30.
De rechtbank acht geen redenen aanwezig de alimentatie toe te kennen onder vaststelling van een termijn. Vast staat immers dat de vrouw op dit moment nog geen eigen inkomsten heeft en niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Bij de vrouw wordt echter, zoals hiervoor is overwogen, wel verdiencapaciteit aangenomen en er wordt van haar verwacht dat zij alles in het werk zal stellen om te zorgen dat zij op enige termijn inkomsten ontvangt waarmee zij zoveel mogelijk in eigen levensonderhoud kan voorzien. Deze verplichting rust immers op iedere onderhoudsgerechtigde. De door de man aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende om de termijn te bekorten. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen. Op het moment dat de situatie in de toekomst aanleiding geeft tot limitering of beperking van de alimentatieduur en partijen daarover geen overeenstemming kunnen bereiken, zal daarvoor op dat moment een verzoek kunnen worden ingediend.
2.5.
Verdeling
2.5.1.
Partijen hebben ieder voor zich verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande beperkte gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hen voorgestelde wijze.
2.5.2.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen.
2.5.3.
Op het huwelijksvermogensstelsel van partijen is de Verordening huwelijksvermogensstelsels van toepassing. Niet is gesteld of gebleken dat partijen ten aanzien van het huwelijksvermogensstelsel een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
Krachtens artikel 26, lid 1 onder a van de Verordening wordt het huwelijksvermogensstelsel beheerst door het Nederlandse recht, nu partijen na de huwelijkssluiting hun eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben gevestigd in Nederland.
2.5.4.
De rechtbank overweegt dat partijen gehuwd zijn in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. De huwelijksgoederengemeenschap bestaat op grond van artikel 94, lid 2 en lid 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) uit de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen.
Peildatum
2.5.5.
De rechtbank gaat uit van de wettelijke peildatum voor de omvang en samenstelling, te weten de dag waarop het verzoekschrift bij de rechtbank is binnengekomen, derhalve
3 december 2021. Deze datum geldt ook voor de te verdelen banksaldi van partijen.
2.5.6.
De rechtbank merkt nog op dat als peildatum voor de waardering de datum van de feitelijke verdeling, dan wel de datum gelegen zo dicht mogelijk bij dat moment, namelijk de datum van deze beschikking, wordt gehanteerd.
2.5.7.
De rechtbank zal de te verdelen bestanddelen van de wettelijk beperkte gemeenschap van partijen hierna per bestanddeel bespreken.
De echtelijke woning
2.5.8.
Tot de te verdelen beperkte gemeenschap behoort de echtelijke woning aan de [adres] . Deze woning staat sinds november 2022 te koop. Partijen zijn het erover eens dat van de verkoopopbrengst de hypotheekschuld moet worden afgelost en de verkoopkosten moten worden voldaan. Voor zover partijen geen afspraken kunnen maken over de verdere afhandeling zal de rechtbank de verdere wijze van verkoop bepalen, zoals opgenomen in het dictum van deze beschikking.
2.5.9.
Partijen hebben een geschil over het al dan niet aftrekken van andere kosten van de verkoopopbrengst voor deze kan worden verdeeld en over een door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding. De man stelt in dit kader dat hij nog recht heeft op vergoeding van kosten die hij heeft moeten maken voor, onder meer, onderhoud aan de woning.
2.5.10.
De rechtbank zal zowel de door de man verzochte vergoeding van kosten als de door de vrouw verzochte gebruiksvergoeding afwijzen en overweegt daartoe als volgt.
2.5.11.
De rechtbank stelt vast dat partijen in het kader van de voorlopige voorzieningen afspraken hebben gemaakt over een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw welke afspraken gelden tot de ontbinding van het huwelijk door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daarvoor bestemde registers. Daarbij is uitgegaan van de situatie dat de man in de echtelijke woning verbleef en de woonlasten volledig voor zijn rekening nam. Daarbij horen ook de onderhoudskosten, die ten goede komen aan de woning en waar de man dus ook profijt van heeft gehad. De rechtbank overweegt daarbij dat partijen gedurende hun huwelijk gehouden zijn elkaar over en weer het nodige te verschaffen. Tussen partijen staat vast dat de vrouw gedurende het huwelijk slechts beperkte inkomsten had en dat de man alles betaalde. Ook in de thans door de rechtbank berekende partneralimentatie is rekening gehouden met de door de man te betalen woonlasten. In beginsel geldt dat partijen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, gelet op hun aandeel in de woning van 50% per persoon, allebei gehouden zijn om 50% van de lasten te voldoen. Maar, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, krijgt de man het voortgezet gebruik van de echtelijke woning voor een maximale duur van zes maanden, of zoveel eerder wanneer de woning aan een derde wordt verkocht en geleverd. Daarmee zou dus ook een gebruiksvergoeding van de man aan de vrouw zijn verschuldigd, nu de man wel voor 100% het gebruik van de woning heeft. De rechtbank acht het redelijk de gebruiksvergoeding gelijk te stellen aan de voor de vrouw betaalde woonlasten, waardoor partijen elkaar in dit kader over en weer niets meer verschuldigd zijn, zodat de rechtbank deze verzoeken zal afwijzen.
De inboedel
2.5.12.
Uit de F9-formuliere van partijen die op 30 januari 2023 bij de rechtbank zijn binnen gekomen, blijkt dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de inboedel en dat zij over een weer niets meer van elkaar hebben te vorderen. Zij hebben daarbij een lijst met inboedelgoederen overgelegd en verzoeken de rechtbank deze lijst te waarmerken en aan deze beschikking te hechten. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
2.5.13.
Nu partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de inboedel gaat de rechtbank er vanuit dat er ook geen behoefte meer bestaat bij de vrouw om nog te zien wat er nog aan inboedelgoederen is, zodat de rechtbank hier niet meer op hoeft in te gaan.
Het door de vrouw opgenomen bedrag van € 41.024,77
2.5.14.
Alvorens de rechtbank toekomst aan een beslissing ten aanzien van de verdeling van de banksaldi tussen partijen, moet de vraag worden beantwoord of de vrouw goederen der gemeenschap heeft verspild.
2.5.15.
De man stelt dat de vrouw in de periode van zes maanden voorafgaand aan de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding in totaal een bedrag van € 41.024,77 heeft opgenomen en verspild. De man stelt zich met een beroep op artikel 1:164 BW op het standpunt dat de vrouw dit bedrag aan de gemeenschap dient te vergoeden wegens verspilling.
2.5.16.
De vrouw erkent dat zij voornoemde bedragen heeft opgenomen. Zij betwist echter dat dat zij dit bedrag heeft verkwist. Zij heeft hier naar eigen zeggen mee in haar levensonderhoud moeten voorzien omdat de man geen leefgeld meer beschikbaar stelde, daarnaast heeft zij hoge kosten moeten maken voor de juridische procedure, kosten voor renovatie aan het huis van haar oma en reizen naar Brussel, Turkije, Oekraïne en de Dominicaanse Republiek gemaakt. Ten slotte heeft zij hiervan een tas van Louis Vuitton gekocht een haar hond Teddy aangeschaft.
2.5.17.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw ter zitting heeft erkend dat zij het door de man gestelde bedrag van € 41.024,77 heeft opgenomen na 30 juni 2021 en heeft verbruikt. Als niet weersproken staat dan ook vast dat dit bedrag binnen de periode van art 1:164 BW valt. De rechtbank dient dan ook te beoordelen of sprake is van verspilling als bedoeld in voormeld artikel. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.5.18.
Ingevolge artikel 1:84 lid 1 BW komen, indien het inkomen ontoereikend is, de kosten van de huishouding ten laste van het gemeenschappelijke vermogen van partijen zolang het huwelijk niet is ontbonden. Voor zover de vrouw het opgenomen bedrag heeft aangewend voor de kosten van de huishouding of voor andere noodzakelijke (ten laste van de gemeenschap komende) kosten, kan derhalve niet worden geoordeeld dat sprake is verspilling en daarmee van benadeling van de gemeenschap voor het daarmee gemoeide deel van het bedrag. Het ligt op de weg van de vrouw inzicht te geven in de wijze waarop zij het voornoemde bedrag heeft besteed.
2.5.19.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw de door haar genoemde kosten en de betaling daarvan niet heeft onderbouwd met stukken. De vrouw heeft tijdens de zitting alleen opgenoemd waar het bedrag volgens haar aan is uitgegeven. Voor zover de door de vrouw aangevoerde doelen überhaupt (deels) zijn aan te merken als kosten van de huishouding kan de rechtbank de hoogte daarvan niet vaststellen alsmede kan zij niet vaststellen of deze kosten daadwerkelijk door de vrouw zijn voldaan. De vrouw heeft hiermee onvoldoende gemotiveerd de stelling van de man betwist dat de vrouw de gemeenschap voor een bedrag van € 41.024,77 heeft benadeeld. Dit brengt met zich mee dat de vrouw in beginsel de volledig aangerichte schade aan de gemeenschap dient te vergoeden en uit dien hoofde de helft van dit bedrag (€ 20.512,39) aan de man moet betalen. De rechtbank acht het echter redelijk om aan te nemen dat de vrouw in de periode juli tot en met december 2021 geld nodig had om in haar levensonderhoud te voorzien. Zij ontving in deze periode immers niets van de man en had geen eigen inkomsten. De rechtbank zal daarom over deze periode een maandelijks bedrag gelijk aan de later bepaalde voorlopige partneralimentatie van € 1.216,- per maand, met een totaal van € 7.296,- in mindering brengen op het door haar opgenomen bedrag van € 41.024,77. Dit leidt dan tot de conclusie dat de vrouw de gemeenschap heeft benadeeld voor een bedrag van € 33.728,77 en de helft daarvan, te weten € 16.864,39 aan de man dient te vergoeden. De rechtbank zal aldus beslissen.
De banksaldi
2.5.20.
Partijen zijn het er over eens dat iedere partij de rekeningen op zijn of haar eigen naam behoudt. Ten aanzien van de saldi op de bankrekeningen geldt het uitgangspunt dat het positieve saldo op de peildatum van 3 december 2021 bij helfte wordt verdeeld. Voor zover er een negatief saldo is, zijn partijen hier bij helfte draagplichtig voor. Partijen dienen elkaar kopieën van bankafschriften te verschaffen waaruit het saldo op 3 december 2021 blijkt.
Contant geld
2.5.21.
De vrouw stelt dat er in de woning een groot bedrag aan contant geld aanwezig was waarover de man haar en de rechtbank dient te informeren waarna de helft van dit bedrag aan haar moet worden toegedeeld. De man betwist dat er sprake is van contant geld.
2.5.22.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is aan de vrouw die zich beroept op het rechtsgevolg van verdeling van een bedrag aan contanten om te stellen en zo nodig te bewijzen dat op de peildatum van de omvang van de gemeenschap, nog een bedrag aan contant geld aanwezig was. Het enkele feit dat partijen in het verleden blijkbaar veel contant geld in huis hadden, kan nog niet tot de conclusie leiden dat op de peildatum nog steeds een bedrag aan contant geld aanwezig was. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet kan vaststellen dat een bedrag aan contant geld op de peildatum in de gemeenschap viel en het daarmee dus ook niet kan worden verdeeld.
Overig
2.5.23.
De vrouw heeft nog een tweetal aanvullende verzoeken gedaan. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over het verstrekken door de man aan de vrouw van de pensioenoverzichten. Daarnaast is overeenstemming bereikt over het verstrekken van de gegevens met betrekking tot het aandelenpakket zoals dat bestond eind 2021, aangezien de man aan vrouw de helft van de waarde van dit pakket dient te vergoeden wanneer het tot uitkering komt. In dit kader zal de man de vrouw informeren wanneer de onderneming naar de beurs gaat. Verstrekking van deze gegevens zal via de advocaten plaatsvinden. De rechtbank beschouwt de verzoeken van de vrouw door het maken van deze afspraken als ingetrokken.
2.6.
Proceskosten
2.6.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak met nummer C/13/710780 / FA RK 21-7704
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Nieuwegein op 12 augustus 2019;
3.2.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] te blijven wonen tot uiterlijk zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, dan wel tot de daar voor gelegen datum van verkoop en levering van de woning aan een derde, als hij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
3.3.
bepaalt dat de man € 1.656,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.4.
verklaart de beslissing met betrekking tot het voortgezet gebruik van de woning en de partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met nummer C/13/719582 / FA RK 22-4055
3.6.
gelast als wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van woning als volgt:
3.6.1.
bepaalt dat als partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over de verkooprijs, partijen aan de makelaar kunnen verzoeken om de verkoopprijs bindend vast te stellen;
3.6.2.
bepaalt dat als de verkoopprijs bindend is vastgesteld beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het notariële transport van de woning aan de koper;
3.6.3.
bepaalt dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen;
3.6.4.
bepaalt dat de hypothecaire geldleningen bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;
3.6.5.
bepaalt dat de netto-verkoopopbrengst gelijkelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen en betalen;
3.7.
gelast de wijze van verdeling van de beperkte gemeenschap van inboedel van de woning als volgt:
3.7.1.
bepaalt dat partijen de inboedelgoederen zullen verdelen overeenkomstig de aan de deze beschikking gehechte en gewaarmerkte inboedellijst;
3.7.2.
bepaalt dat partijen gelet op de wijze van verdeling over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben ter zake van de verdeling van de inboedel;
3.8.
de rechtbank bepaalt dat de vrouw de door haar aangerichte schade aan de gemeenschap dient te vergoeden en uit dien hoofde een bedrag van € 16.864,39 aan de man moet betalen;
3.9.
gelast als wijze van verdeling van de bankrekeningen dat aan de man de op zijn naam staande bank- en spaarrekeningen worden toegedeeld en aan de vrouw de op haar naam staande bank- en spaarrekeningen, onder de verplichting de helft van het saldo per
3 december 2021 aan de ander te vergoeden, waarbij partijen binnen twee weken na deze beschikking de bankafschriften waaruit het saldo per 3 december 2021 blijkt aan de ander dienen te verstrekken;
3.10.
verklaart de beslissing ten aanzien van de verdeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.11.
bepaalt dat partijen ieder de eigen proceskosten moeten betalen;
3.12.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.C.M. Oude Hengel, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.M.M.P. Westbroek op 24 februari 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.