2.4.Onderhoudsbijdrage(n)
2.4.1.De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 6000,00 per maand. Zij stelt daartoe dat zij behoefte heeft aan een bijdrage aangezien zij nog niet in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Zij kan haar vak als pianiste niet meer uitoefenen door een blijvende blessure Zij wil investeren in een opleiding en baan die passen bij haar opleidings- en welstandsniveau. Zij moet daarvoor eerst de Nederlandse taal goed beheersen. Daarnaast heeft de vrouw psychische problemen die haar belemmeren, aldus de vrouw.
De man heeft daartegen verweer gevoerd. Hij voert primair aan dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd en daarom geen recht heeft op partneralimentatie en subsidiair dat de vrouw in staat is eigen inkomsten te verwerven. In Oekraïne was zij pianolerares. Er is grote behoefte aan personeel, ook Engels sprekend. Er is geen sprake meer van lotsverbondenheid door de handelingen van de vrouw. Zij heeft nog een banktegoed van € 50.000,-. Als toch een partneralimentatie wordt vastgesteld, dient de duur hiervan beperkt te worden tot de helft van de duur van het huwelijk, te weten 1 jaar en anderhalve maand. Hij kan maximaal een bijdrage voldoen van € 2.036,- bruto per maand, aldus de man.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.4.2.De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.4.3.De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Samenleven als ware zij gehuwd en ontbreken lotsverbondenheid
2.4.4.De rechtbank passeert de stelling van de man dat de vrouw samenleeft als ware zij gehuwd en dat zij daarom geen partnerbijdrage kan verzoeken. De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist. Het had dan ook op de weg van de man gelegen zijn stelling nader te onderbouwen met stukken. De rechtbank is van oordeel dat de door de man overgelegde instagramfoto’s alleen niet tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie waarbij de vrouw en “ [naam] ” samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
2.4.5.De rechtbank passeert eveneens de stelling van de man dat hij geen partnerbijdrage aan de vrouw verschuldigd zou zijn omdat er, gelet op het gedrag van de vrouw, geen lotsverbondenheid meer tussen hen bestaat. De man stelt onder meer – kort weergegeven – dat de vrouw vanaf het voorjaar van 2021 volstrekt haar eigen gang is gegaan en op een voor de man onbekende plek verbleef zonder iets aan de man te laten weten. Daarnaast verrichte de vrouw exorbitante betalingen ten laste van het banksaldo van de man. Ook werkte de vrouw niet mee aan de taxatie van de woning. Door het gedrag van de vrouw betaalt de man al geruime tijd alimentatie. Door het gedrag van de vrouw wordt de datum waarop de echtscheidingsbeschikking kan worden ingeschreven vertraagd, aldus de man.
2.4.6.Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan een door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar berust het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). 2.4.7.De rechtbank begrijpt de stellingen van de man daarom in die zin dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat hij van mening is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van hem een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt is daarvoor in beginsel echter niet voldoende. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een beëindiging dan wel matiging.
2.4.8.De vrouw voert verweer en voert – kort samengevat – aan dat het einde van de relatie emotioneel was en dat de vrouw ruimte nodig had voor zichzelf.
2.4.9.De rechtbank overweegt dat niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag aanleiding is om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen. De rechtbank is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden en gedragingen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet van zodanige aard zijn dat de vrouw geen aanspraak zou kunnen maken op partneralimentatie.
2.4.10.Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man voor het vaststellen van de hoogte van de alimentatieverplichting.
2.4.11.Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om in haar kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
2.4.12.Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘Hof-norm’. Die Hof-norm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de Hof-norm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.
2.4.13.De rechtbank moet daarom eerst vaststellen wat partijen te besteden hadden toen zij in 2021 nog bij elkaar waren. De man en de vrouw zijn het (op een afrondingsverschil na) eens over het inkomen van de man in 2021, namelijk € 89.994,- inclusief vakantiegeld. De rechtbank is met de man van oordeel dat de ingehouden pensioenpremie daarop nog in mindering moet worden gebracht. Gelet hierop bedroeg het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen in 2021 dan ook € 4.434,- per maand.
2.4.14.De rechtbank houdt bij de berekening van het besteedbaar inkomen van partijen geen rekening met enig inkomen aan de zijde van de vrouw. Het bedrijf van de vrouw maakte blijkens de stukken na februari 2021 geen omzet meer, terwijl partijen vanaf juni 2021 niet meer samenwoonden. Na februari 2021 waren partijen dus ook niet meer gewend aan inkomsten uit deze onderneming.
2.4.15.Van dat inkomen heeft de vrouw volgens de Hof-norm dus 60% nodig. Dat was
€ 2.660,- netto per maand in 2021. Na indexatie bedraagt de behoefte nu € 2.803,- netto per maand.
Kan de vrouw zelf in haar inkomen voorzien?
2.4.16.Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 2.803,-) te verdienen. Als de vrouw daar niet toe in staat is, dan is zij ‘behoeftig’.
2.4.17.De rechtbank is van oordeel dat aan de zijde van de vrouw rekening gehouden kan worden met een verdiencapaciteit. De rechtbank laat bij dit oordeel meewegen dat het uitgangspunt is dat na echtscheiding ieder in zijn of haar eigen levensonderhoud moet kunnen voorzien. Gezien de leeftijd van de vrouw (nu 26 jaar), haar opleiding, de huidige situatie op de arbeidsmarkt en haar talenkennis, de vrouw spreekt Oekraïens, Russisch, Engels en is bezig om Nederlands te leren, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in redelijkheid in staat moet worden geacht in ieder geval inkomsten tot een bedrag ter hoogte van de het minimumloon te kunnen verwerven om gedeeltelijk in haar behoefte te voorzien. Het minimumloon bedraagt in 2023 € 1.934,- bruto per maand. Dit bedrag dient nog vermeerderd te worden met vakantiegeld. Dit levert vervolgens een netto besteedbaar inkomen op van € 1.950,- per maand.
2.4.18.De rechtbank acht niet vast komen te staan dat de vrouw op dit moment in verband met psychische problemen, te weten depressieve klachten, niet in staat is om te werken. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor haar op dit moment een heftige periode is vanwege de echtscheiding en de situatie in Oekraïne, hetgeen overigens geldt voor beide partijen, is de rechtbank van oordeel dat dit op zichzelf niet maakt dat de vrouw niet zou kunnen werken. Uit het feit dat de vrouw door de huisarts is verwezen naar “Therapieland” voor psychische hulp, volgt dit evenmin. De vrouw heeft haar stelling, die door de man is betwist, onvoldoende onderbouwd.
2.4.19.Gelet op het voorgaande is er voor de vrouw een behoefte aan een aanvullende bijdrage van afgerond € 853,- netto per maand. Gebruteerd bedraagt de behoefte € 1.656,- per maand.
2.4.20.Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man die bijdrage kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd.
2.4.21.Partijen zijn het (op een afrondingsverschil na) eens over het inkomen van de man waarmee dient te worden gerekend, te weten € 89.172,- per jaar te vermeerderen met vakantiegeld en te verminderen met een pensioenpremie van € 340,- per maand. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man onbelast ontvangen internetvergoeding/working from home allowance van € 42,- per maand, aangezien hier ook thuiswerkkosten voor de man tegenover staan. Ten aanzien van de eigen woning houdt de rechtbank op basis van de meest recente stukken rekening met een WOZ-waarde van € 421.000,- en een rente eigen woning van € 6.349,- per jaar. De rechtbank komt dan tot een netto besteedbaar inkomen van € 4.771,- per maand.
2.4.22.Vervolgens bekijkt de rechtbank welke noodzakelijke kosten de man moet betalen van dit netto besteedbaar inkomen. Al deze kosten bij elkaar opgeteld wordt het ‘draagkrachtloos inkomen’ genoemd. Bij de bepaling van dit draagkrachtloos inkomen is de rechtbank uitgegaan van de in de bijlage vermelde lasten. Voor zover daar aanleiding voor is, licht de rechtbank deze lasten als volgt toe. De lasten waar door de rechtbank rekening mee is gehouden zijn de volgende:
- kosten van levensonderhoud van € 970,- (bestaande uit een bijstandsnorm van (afgerond) € 1.196,-, - een gemiddelde basishuur van € 223,- - inbegrepen nominaal deel premie ZVW € 3,-);
- de werkelijke woonlasten van 1.582,- ( na aftrek belastingvoordeel);
- de echte premie ziektekosten van € 115,-, alsmede het verplichte eigen risico van € 32,- per maand
Het draagkrachtloos inkomen bedraagt dan ook € 2.699,- per maand.
In deze berekening is de rechtbank uitgegaan van de werkelijke huidige woonlasten van de man die deze lasten geheel voor zijn rekening neemt en dus niet van een door hem, in productie 26, gesteld bedrag van € 1.800,- aan huur, aangezien dit nog niet aan de orde is. Overigens passen de woonlasten waarmee ten aanzien van de man is gerekend ook bij het woonbudget van 30% waarmee in zaken waarin de mondelinge behandeling na 1 januari 2023 heeft plaatsgevonden wordt gerekend.
2.4.23.Ten slotte overweegt de rechtbank dat zij de stelling van de vrouw passeert dat rekening dient te worden gehouden met een bijdrage in de woonlasten van de man door zijn moeder. De rechtbank acht het, gelet op de situatie in de Oekraïne die heeft geleid tot de komst van de moeder van de man naar Nederland, niet redelijk om op dit moment uit te gaan van een bijdrage van haar in de woonlasten.
2.4.24.Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan na aftrek van het totale draagkrachtloos inkomen van € 2.699,- per maand een bedrag van € 2.072,- netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 1.243,- netto per maand. De overige 40% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 1.970,- bruto per maand.
Vergelijking financiële situaties van partijen
2.4.25.Hiervoor heeft de rechtbank berekend dat de man een bedrag van € 1.970,- bruto per maand kan betalen. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt € 1.656,- bruto per maand. Het ligt dan voor de hand dat de man dit bedrag aan partneralimentatie moet betalen. Maar de man heeft ook aangevoerd dat het onredelijk zou zijn als hij door de betaling van dat bedrag minder over zou houden na betaling van zijn vaste lasten dan de vrouw. Anders gezegd, de vrouw mag niet beter af zijn dan de man na betaling van de partneralimentatie. Om te kunnen vaststellen of die situatie zich hier voordoet, moet de rechtbank de financiële situatie van partijen vergelijken, Dat wordt de ‘jusvergelijking’ genoemd.
2.4.26.Na vergelijking van de situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat de vrouw niet beter af is dan de man als hij het bedrag van € 1.656,- aan partneralimentatie betaalt. Bij het maken van die vergelijking is de rechtbank uitgegaan van de gegevens van de man zoals hiervoor bij de draagkracht is vermeld. Aan de kant van de vrouw is de rechtbank uitgegaan van het inkomen dat ze redelijkerwijs kan verwerven, redelijke woonlasten van 30% van het netto besteedbaar inkomen en ziektekosten gelijk aan de man.
2.4.27.Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bepalen dat de man met ingang van de datum van het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen van € 1.656,- bruto per maand. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
2.4.28.De man verzoekt de duur van de door hem te betalen partneralimentatie te beperken tot de duur van 1 jaar en anderhalve maand. Hij stelt daartoe dat het huwelijk heeft geduurd van 12 augustus 2019 tot 2 december 2021 (datum indiening echtscheidingsverzoek) en (kort weergegeven) dat de vrouw niet heeft meegewerkt aan de procedure waardoor het lang heeft geduurd voordat de echtscheiding zal kunnen worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.4.29.Op grond van artikel 1:157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren. Wat betreft het verzoek om limitering stelt de rechtbank voorop dat, nu de man zich op toepassing van artikel 1:157 lid 3 BW beroept, op de man een zware stelplicht rust ter zake van zijn verzoek tot limitering van de alimentatieverplichting. Aan rechterlijke uitspraken die praktisch een einde maken aan het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde worden strenge eisen gesteld.
2.4.30.De rechtbank acht geen redenen aanwezig de alimentatie toe te kennen onder vaststelling van een termijn. Vast staat immers dat de vrouw op dit moment nog geen eigen inkomsten heeft en niet volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Bij de vrouw wordt echter, zoals hiervoor is overwogen, wel verdiencapaciteit aangenomen en er wordt van haar verwacht dat zij alles in het werk zal stellen om te zorgen dat zij op enige termijn inkomsten ontvangt waarmee zij zoveel mogelijk in eigen levensonderhoud kan voorzien. Deze verplichting rust immers op iedere onderhoudsgerechtigde. De door de man aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende om de termijn te bekorten. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen. Op het moment dat de situatie in de toekomst aanleiding geeft tot limitering of beperking van de alimentatieduur en partijen daarover geen overeenstemming kunnen bereiken, zal daarvoor op dat moment een verzoek kunnen worden ingediend.