Overwegingen
2. Aan eiser zijn voor het jaar 2022 twee aanslagen precariobelasting opgelegd: voor de woonboot aan de [adres 1] in Amsterdam - waarvan eiser eigenaar is en waar hij zelf woont - en voor de woonboot aan de [adres 2] in Amsterdam, waarvan eiser slechts eigenaar is.
Ten aanzien van beide aanslagen
3. Eiser is het niet eens met de aan hem opgelegde precariobelasting en verzoekt de rechtbank de Verordening precariobelasting Amsterdam 2020 (hierna: Verordening) onverbindend te verklaren.
4. Eiser voert aan dat de stijging van het tarief per vierkante meter zoals vastgesteld in de Verordening in strijd is geweest met het verbod op een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Er zou geen zorgvuldig besluitvormingsproces aan vooraf zijn gegaan, er is sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet, het tarief wordt ten onrechte gedifferentieerd naar stadsdeel, de grondslag voor de heffing is onredelijk en de Verordening is in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast kan de waardestijging van de gemeentegrond volgens eiser geen rol spelen in het vaststellen van het precariotarief, nu de waarde van de grond al onderdeel is van de berekening voor de roerenderuimtebelasting (RRB). Verder voert eiser aan dat geen sprake is van een belastbaar feit, omdat geen sprake is van voor openbare dienst bestemde gemeentegrond. De aanwezigheid van de woonboten moet door de gemeente worden gedoogd volgens regels van het omgevingsrecht en de Huisvestingsverordening 2020.
5. De rechtbank merkt op dat over meerdere belastingjaren procedures hebben plaatsgevonden tussen eiser en verweerder over de aanslagen precariobelasting ingevolge de Verordening. In die procedures heeft eiser grotendeels dezelfde beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 26 april 2022, de uitspraak op het hoger beroep daartegen van het gerechtshof Amsterdam (het Hof) van 20 juni 2023en de uitspraak van 25 augustus 2023, waaruit volgt dat die beroepsgronden niet slagen. In aanvulling op de motivering van de hiervoor genoemde uitspraken oordeelt de rechtbank als volgt.
6. Net als in voornoemde uitspraken is de rechtbank van oordeel dat het belastbare feit zich heeft voorgedaan en dat van een gedoogplicht geen sprake is. Dat eiser, zoals hij stelt, een omgevingsvergunning heeft voor zijn woonboten en dat er beperkingen gelden omdat de betreffende locatie(s) is/zijn aangewezen als beschermd stadsgezicht, maakt niet dat van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond geen sprake is. Het betekent ook niet dat sprake is van een gedoogplicht die aan de heffing van precariobelasting in de weg staat. Een omgevingsvergunning heeft betrekking op één van de in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht genoemde activiteiten en niet op het gedogen van woonboten boven de voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Zoals in de hiervoor genoemde uitspraken al is geoordeeld, komt de gemeentelijke wetgever een grote mate van vrijheid toe bij het vaststellen van de precariotarieven. Dat de waarde(stijging) van de grond van belang is voor het vaststellen van de heffingsmaatstaf voor de onroerende zaakbelasting (OZB) en daarmee de RRB, maakt niet dat de waarde(stijging) van de gemeentegrond niet ook een factor mag zijn voor het vaststellen van de (nieuwe) precariotarieven. Anders dan eiser stelt, is daarmee namelijk geen sprake van een dubbele belasting voor de waardestijging van de grond. De RRB wordt geheven voor de woonboot zelf, de precariobelasting wordt geheven voor het gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Beide belastingen hebben een andere wettelijke grondslag. Dat bij het vaststellen van de hoogte ervan (deels) dezelfde factoren in aanmerking worden genomen, betekent niet dat sprake is van dubbele belastingheffing. De rechtbank ziet hierin dan ook geen aanleiding om de tariefstelling in de Verordening onverbindend te verklaren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de aanslag voor de [adres 2]
8. Ten aanzien van de aanslag voor de [adres 2] voert eiser aan dat de heffingsambtenaar de aanslag aan de gebruiker had moeten opleggen, nu eiser daar zelf niet woont en hij de boot verhuurt aan derden. Op grond van de Verordening is niet de eigenaar, maar de gebruiker belastingplichtig. Dat er geen gebruiker bekend is in de Basisregistratie Personen (BRP) dient niet voor zijn rekening te komen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (het college) heeft de verantwoordelijkheid om de BRP bij te houden en de heffingsambtenaar dient het aan het college te melden als hij het vermoeden heeft dat de gegevens in de BRP onjuist of onvolledig zijn. Eiser vindt dat het niet aan hem is om aan te tonen wie de gebruiker is. Ter zitting heeft eiser benadrukt dat het onbegrijpelijk is dat hij over belastingjaar 2020 in gelijk is gesteld door het Hofen dat de rechtbank Amsterdamvervolgens anders heeft geoordeeld over het belastingjaar 2021. Niet de gegevens uit de BRP, maar het feit dat eiser geen gebruiker is van de woonboot aan de [adres 2] is doorslaggevend. Eiser heeft geanonimiseerde huurovereenkomsten en facturen overgelegd ter onderbouwing van het feit dat hij niet de gebruiker is van de woonboot gelegen op de [adres 2] .
9. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende wet- en regelgeving:
Artikel 228, eerste lid, van de Gemeentewet:
“Ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, kan een precariobelasting worden geheven.”
Artikel 3 van de Verordening:
“De belasting wordt geheven ten behoeve van wie, dan wel van degene van wie, één of meer voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond afkomstig zijn of aanwezig zijn.”
Artikel 2.34, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen:
“Een bestuursorgaan dat in verband met de verstrekking van een authentiek gegeven uit de basisregistratie gerede twijfel heeft over de juistheid van dat gegeven, doet hiervan mededeling aan het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente.”
10. De rechtbank stelt vast dat de precariobelasting in beginsel aan de gebruiker van de woonboot wordt opgelegd. Hiervoor is het wel van belang dat bekend is wie de gebruiker is. Dat is bij de woonboot aan de [adres 2] niet het geval, nu op dat adres niemand is ingeschreven in de BRP en dit ook anderszins niet is gebleken. Het Hof is hier in de uitspraak van 20 juni 2023 niet op ingegaan. Uit het proces-verbaal van de zitting bij het Hof blijkt dat daartoe ook geen aanleiding was. Hierin staat namelijk dat de heffingsambtenaar tijdens deze zitting heeft verklaard dat het in dit geval logisch was geweest als de aanslag was opgelegd aan de huurder en dat deze, om die reden, onterecht is opgelegd aan eiser. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de aanslag precariobelasting over het jaar 2020 voor de woonboot aan de [adres 2] onterecht aan eiser is opgelegd. Nadien is de heffingsambtenaar gebleken dat er geen huurder bekend is in de BRP. Als ten tijde van het opleggen van de aanslag niemand in de BRP op het adres staat ingeschreven, kan de heffingsambtenaar geen aanslag opleggen aan de gebruiker. De rechtbank is hier in de uitspraak van 25 augustus 2023 daarom wel op ingegaan en heeft geconcludeerd dat de heffingsambtenaar in dat geval de mogelijkheid heeft om de aanslag aan de eigenaar op te leggen. De rechtbank ziet geen aanleiding daar in deze zaak anders over te oordelen. Uit de bewoordingen van artikel 228, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 3 van de Verordening volgt namelijk dat de belasting zowel van de gebruiker, als van de eigenaar geheven kan worden en wie de gebruiker is van de woonboot aan de [adres 2] is nog altijd niet bekend.
11. Het bepaalde in artikel 2.34 van de Wet basisregistratie personen maakt niet dat de heffingsambtenaar geen gebruik kan maken van deze bevoegdheid. Gelet op voorgaande procedures over de aanslag precariobelasting voor de [adres 2] , had het weliswaar op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om mededeling te doen aan het college dat de gegevens in de BRP niet volledig lijken te zijn, maar van een onjuiste inschrijving is geen sprake.
12. Kortom, de heffingsambtenaar mocht gebruik maken van de mogelijkheid om de aanslag precariobelasting aan eiser als eigenaar van de woonboot op te leggen. De aanslag is derhalve terecht aan eiser opgelegd.
13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Voor een vergoeding van de proceskosten of het door eiser betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.