2.4.Partneralimentatie
2.4.1.De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 1268,00 per maand.
De man heeft daartegen verweer gevoerd.
Welstand tijdens het huwelijk
2.4.2.De man heeft aangevoerd dat geen sprake is van welstand van partijen tijdens het huwelijk, omdat de man al enkele maanden na het huwelijk de woning heeft verlaten. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Partijen zijn weliswaar kort gehuwd en hebben kort samengewoond, maar dat neemt niet weg dat er sprake is geweest van een welstand tijdens het huwelijk. Gedurende de periode dat partijen hebben samengewoond, hebben zij samen inkomen ingebracht en met dit inkomen hebben zij uitgaven gedaan en kosten voldaan ten behoeve van een gezamenlijke huishouding. De man heeft niet gesteld dat hier geen sprake van zou zijn geweest. Het voorgaande vormt tezamen de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, zodat de rechtbank hier van uit zal gaan.
2.4.3.De man heeft gesteld dat de vrouw zich zodanig heeft misdragen jegens hem dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. Er is sprake van smaad en laster jegens de man.
2.4.4.De vrouw heeft betwist dat er sprake is geweest van wangedrag aan haar zijde. Vanuit emotie heeft zij een paar keer contact gezocht, maar er zijn over en weer belastende uitspraken gedaan.
2.4.5.De rechtbank stelt voorop dat uit de rechtspraak blijkt dat alleen in uitzonderlijke gevallen geconcludeerd kan worden dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie niet langer kan worden gevergd. Daarbij is van belang of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige – naar objectieve maatstaven – in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien (zie onder meer Hoge Raad 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:997). Van een dergelijk uitzonderlijk geval is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Door partijen is over en weer gesteld dat de één over de ander onjuiste en belastende uitspraken zou hebben gedaan en dat er sprake zou zijn van wangedrag. De rechtbank kan op basis van wat partijen naar voren hebben gebracht niet vaststellen wat wel of niet is gebeurd. De rechtbank maakt uit de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling wel op dat de breuk tussen partijen gepaard ging en nog steeds gaat, met emoties en dat partijen met elkaar omgaan op een wijze die niet constructief is. Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende om vast te stellen dat de lotsverbondenheid tussen partijen verbroken zou zijn. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verweer van de man.
2.4.6.De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en dat de hoogte van de behoefte moet worden berekend op basis van de Hof-norm, welke zij nader heeft onderbouwd met overlegging van een behoeftelijst.
2.4.7.De man heeft deze stelling van de vrouw betwist en stelt dat de vrouw haar behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en de hoogte daarvan, niet, dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Het verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient hierom al te worden afgewezen.
Voorts stelt de man dat in dit geval niet uit kan worden gegaan van de Hof-norm. De door de vrouw overgelegde behoeftelijst wordt eveneens betwist nu elke onderbouwing daarvan, zoals betalingsbewijzen, ontbreekt.
2.4.8.De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Het gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beiden werd verdiend, geeft een aanwijzing voor die welstand. Daarbij heeft als vuistregel te gelden dat de behoefte van ieder van partijen kan worden vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.
2.4.9.De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de behoefte van de vrouw in het onderhavige geval niet volgens de Hof-norm zou kunnen worden vastgesteld. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat er sprake zou zijn van een afwijkend bestedingspatroon waardoor de vuistregel niet opgaat. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het verweer van de man op dit punt en zal de behoefte van de vrouw vaststellen op basis van de Hof-norm.
2.4.10.De rechtbank zal de huwelijksgerelateerde behoefte berekenen op basis van de inkomensgegevens van 2021.
2.4.11.Blijkens de jaaropgave had de man in 2021 een bruto inkomen van € 51.550,--. De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.058,-- per maand.
2.4.12.De vrouw heeft gesteld dat bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte bij haar uit moet worden gegaan van een inkomen van € 10.000,-- per jaar. De man heeft de behoefte wel betwist, maar de argumenten die hij daaraan ten grondslag legt, zien op het al dan niet toepassen van de hof-norm en de behoeftigheid/verdiencapaciteit van de vrouw. De rechtbank moet echter vaststellen wat het inkomen van de vrouw was tijdens het huwelijk en op dat punt heeft de man geen onderbouwd verweer gevoerd. De rechtbank zal daarom uitgaan van het bedrag van € 10.000,-- per jaar. De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 799,-- per maand.
2.4.13.Tezamen hadden partijen een besteedbaar inkomen van € 3.857,-- per maand. 60% hiervan is € 2.314,--, geïndexeerd bedraagt deze behoefte per 2023, € 2.438,--.
2.4.14.De man heeft primair betwist dat de vrouw behoeftig is. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 30.000,- per jaar.
De man beroept zich erop dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt hoe haar situatie op dit moment is. Tegen haar moeder heeft zij gezegd dat zij een nieuwe man heeft met wie zij gaat trouwen. Volgens de man wonen er verder nog kinderen bij haar in. De vrouw is hier bewust onduidelijk over, omdat zij haar uitkering niet in gevaar wil brengen. Met haar inkomen kan de vrouw ook niet de uitgaven doen die staan vermeld op de behoeftelijst. De voorlopige partneralimentatie is netto € 587,-- en de vrouw zou zelf € 600,-- verdienen.
De vrouw heeft verklaard dat zij niet gaat trouwen, maar dat zij dit tegen haar moeder heeft gezegd omdat ze wilde controleren of de man nog contact met haar moeder heeft (wat zij niet wil). Zij heeft verder betwist dat er kinderen bij haar wonen. Op de behoeftelijst staan de uitgaven opgenomen die werden gedaan tijdens het huwelijk. De vrouw doet een deel van die uitgaven nog steeds en met een deel is zij gestopt omdat zij dat niet meer kan betalen. Zij kan nu in haar levensonderhoud voorzien door de voorlopige partneralimentatie die de man aan haar betaalt en bijdragen van haar moeder en dochter.
2.4.15.De rechtbank merkt op dat partijen ten aanzien van de feitelijke leefsituatie van de vrouw recht tegenover elkaar staan. Nu tegenover het woord van de man alleen het woord van de vrouw staat, kan de rechtbank niet vaststellen wie er gelijk heeft. Op basis van de beschikbare gegevens kan de rechtbank wel vaststellen dat de vrouw op dit moment niet getrouwd is. Verder ontvangt zij op dit moment geen uitkering. De rechtbank gaat er dus van uit dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud moet voorzien en dat zij dat doet door te werken. Daarom zijn de argumenten die de man aanvoert over een uitkering van de vrouw ook niet relevant.
De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd over de behoeftelijst onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de vrouw niet behoeftig is. Een behoeftelijst wordt opgesteld om de uitgaven tijdens het huwelijk in beeld te brengen. De advocaat van de vrouw heeft bevestigd dat dat in dit geval ook is gebeurd. De rechtbank kan niet vaststellen wat de vrouw daarvan op dit moment nog uitgeeft.
2.4.16.De volgende vraag is wat de vrouw verdient met haar werk, dan wel wat zij zou kunnen verdienen. De vrouw heeft gesteld dat zij een verdiencapaciteit heeft van € 15.000,-- per jaar. Het afgelopen jaar heeft zij wisselende opdrachtgevers gehad, maar gemiddeld verdiende zij € 800,-- tot € 1.000,-- per maand. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij loonstroken overgelegd. De verdiencapaciteit van € 15.000,-- ligt hoger dan dit maandelijkse inkomen omdat zij er rekening mee heeft gehouden dat zij op dit moment 80% werkt vanwege een opleiding naast haar werk. Als de vrouw 100% zou werken zou zij € 15.000,-- verdienen, stelt zij. Over haar huidige inkomenssituatie heeft zij verklaard dat haar contract eind december 2022 niet is verlengd, de vrouw vermoedt dat dat komt omdat de man slechte dingen over haar heeft verteld tegen die werkgever.
De man meent dat de verdiencapaciteit moet worden vastgesteld op € 30.000,--. Het huidige inkomen van de vrouw is onduidelijk, zodat de rechtbank zal moeten schatten. In het verleden heeft de vrouw € 30.000,-- verdiend. Volgens de man blijkt dit uit haar CV.
2.4.17.De rechtbank volgt de vrouw en stelt de verdiencapaciteit van de vrouw op € 15.000,-- per jaar. De rechtbank is het met de man eens dat de inkomenspositie van de vrouw beter in beeld had kunnen worden gebracht, door bijvoorbeeld het overleggen van aangiften IB. Uit de overgelegde loonstroken volgt voor de rechtbank echter voldoende dat het inkomen van de vrouw de afgelopen periode € 800,-- tot € 1.000,-- per maand was. Volgens de vrouw zijn dit de salarissen die in de beveiliging op uitzendbasis worden betaald. Dat de vrouw in het verleden € 30.000,-- per jaar zou hebben verdiend, blijkt nergens uit. Uit het CV van de vrouw blijkt niet wat zij heeft verdiend met eerdere banen. Daarnaast is het maar de vraag of de vrouw als medewerkster in de beveiliging meer verdiende.
2.4.18.Gelet hierop gaat de rechtbank uit van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.224,--. De vrouw heeft daarmee thans een resterende netto behoefte van € 1.214,-- (€ 2.438,-- min € 1.224,--). Gebruteerd heeft de vrouw een behoefte van € 2.281,-- per maand.
2.4.19.Tussen partijen is voor de berekening van de draagkracht van de man in geschil van welk inkomen moet worden uitgegaan aan zijn zijde. De man stelt dat het inkomen vermeld op de jaaropgave 2021 van de man, als uitgangspunt moet worden genomen. De vrouw betwist dit en geeft aan dat moet worden uitgegaan van de cumulatieven, vermeld op de loonstrook november 2022 van de man. Daaruit blijkt een bedrag van € 53.788,-- tot en met november 2022. Volgens de vrouw zou de man inclusief de maand december uitkomen op een jaarinkomen van € 59.788,--. De man heeft deze stelling van de vrouw betwist en geeft aan dat de man in 2022, eenmalig, een hoger inkomen heeft gegenereerd om alle extra kosten in verband met de echtscheiding te kunnen voldoen. Gelet hierop is het inkomen dat hij in 2022 heeft verdiend, niet representatief voor de berekening van zijn draagkracht en moet worden gekeken naar zijn inkomen over 2021.
2.4.20.Op basis van de door de man overgelegde loonstroken stelt de rechtbank vast dat de man in 2022 een hoger inkomen had dan in 2021. De man heeft onvoldoende gemotiveerd dat dit eenmalig was. Gelet op de betwisting van de vrouw, had de man dit standpunt nader moeten onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het inkomen van de man in 2021 niet representatief is om als uitgangspunt te nemen.
Bij de berekening van de draagkracht zal de rechtbank uitgaan van het door de vrouw genoemde inkomen van € 59.788,-- bruto per jaar. Het is aan de man om een helder inzicht te verschaffen in zijn verdiensten over het jaar 2022. Dit heeft hij niet gedaan en daarom acht de rechtbank het redelijk en passend om van het door de vrouw genoemde bruto inkomen uit te gaan.
2.4.21.De man stelt dat bij zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de aflossing van twee schulden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat zij zich er in kan vinden dat met de aflossing van de creditcard schuld (Visa) rekening wordt gehouden. Blijkens de door de man overgelegde afschriften bedraagt deze aflossing € 150,-- per maand zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan.
De vrouw is het echter niet eens met het standpunt van de man dat ook rekening moet worden gehouden met een maandelijkse aflossing ten aanzien van de door de man opgevoerde schuld aan ING. Volgens de vrouw blijkt uit de stukken niet dat wordt afgelost op die schuld.
2.4.22.De stelling van de vrouw dat uit de stukken niet zou blijken dat er wordt afgelost op deze schuld en dat er daarom geen rekening moet worden gehouden met deze schuld, volgt de rechtbank niet. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in beginsel met alle schulden rekening moet worden gehouden, ook als daar niet op wordt afgelost. De enkele omstandigheid dat niet op een schuld wordt afgelost - hetgeen hier overigens niet is vast komen te staan -, is onvoldoende om die schuld buiten beschouwing te laten. Wel kunnen er andere redenen zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of als de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft (gehad) zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen en deze mogelijkheid ten onrechte niet heeft benut. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter buiten beschouwing kan laten (vgl. HR 29 september 1978, NJ 1979/143 en HR 11 juli 2008, NJ 2008/402). Dergelijke stellingen heeft de vrouw echter niet ingenomen, zodat de rechtbank ook rekening zal houden met deze schuld aan de ING.
2.4.23.Ten behoeve van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van een bruto jaarinkomen van € 59.788,--. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De rechtbank berekent gelet op het voorgaande het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.510,-- per maand. Gelet op de draagkrachtformule heeft de man een draagkrachtruimte ten behoeve van partneralimentatie van € 1.027,-- per maand. 60% hiervan is € 616,-- per maand. Gebruteerd heeft de man ruimte om € 976,-- als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.