ECLI:NL:RBAMS:2023:896

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
21 februari 2023
Zaaknummer
C/13/715397 / FA RK 22-1787 en C/13/722533 / FA RK 22-5587
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling van beperkte gemeenschap van goederen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 11 augustus 2021 te Amsterdam zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om echtscheiding, welke door de rechtbank is toegewezen op basis van de stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft tevens beslist over de nevenvoorzieningen, waaronder het huurrecht van de woning en de partneralimentatie. De vrouw heeft een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verzocht van € 1268,00 per maand, maar de man heeft hiertegen verweer gevoerd, onder andere met de stelling dat er geen sprake was van welstand tijdens het huwelijk. De rechtbank heeft geoordeeld dat er wel degelijk sprake was van welstand en dat de lotsverbondenheid tussen partijen niet was verbroken, waardoor de vrouw recht heeft op partneralimentatie. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.438,00 per maand, en de man is veroordeeld tot betaling van € 976,00 per maand aan de vrouw. Daarnaast heeft de rechtbank beslist over de verdeling van de schulden, waarbij beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor de op 18 maart 2022 bestaande schulden. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw met betrekking tot bepaalde goederen afgewezen, omdat deze onvoldoende waren onderbouwd. De proceskosten zijn voor rekening van beide partijen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/715397 / FA RK 22-1787 en C/13/722533 / FA RK 22-5587
Beschikking d.d. 23 februari 2023 betreffende de echtscheiding met nevenvoorzieningen en verdeling
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. D.H. Bialkowski, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J.F.M. van Weegberg, gevestigd te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 18 maart 2022;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 1 juni 2022;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 15 juli 2022;
- de brief met bijlage van de man, ingekomen op 16 december 2022;
- het F9-formulier met bijlage van de vrouw, d.d. 23 december 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 januari 2023.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 11 augustus 2021 te Amsterdam. Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Woning
2.3.1.
De vrouw heeft het huurrecht van de woning verzocht.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.3.2.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.4.
Partneralimentatie
2.4.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van € 1268,00 per maand.
De man heeft daartegen verweer gevoerd.
Welstand tijdens het huwelijk
2.4.2.
De man heeft aangevoerd dat geen sprake is van welstand van partijen tijdens het huwelijk, omdat de man al enkele maanden na het huwelijk de woning heeft verlaten. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Partijen zijn weliswaar kort gehuwd en hebben kort samengewoond, maar dat neemt niet weg dat er sprake is geweest van een welstand tijdens het huwelijk. Gedurende de periode dat partijen hebben samengewoond, hebben zij samen inkomen ingebracht en met dit inkomen hebben zij uitgaven gedaan en kosten voldaan ten behoeve van een gezamenlijke huishouding. De man heeft niet gesteld dat hier geen sprake van zou zijn geweest. Het voorgaande vormt tezamen de welstand van partijen ten tijde van het huwelijk, zodat de rechtbank hier van uit zal gaan.
Lotsverbondenheid
2.4.3.
De man heeft gesteld dat de vrouw zich zodanig heeft misdragen jegens hem dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud verlangt. Er is sprake van smaad en laster jegens de man.
2.4.4.
De vrouw heeft betwist dat er sprake is geweest van wangedrag aan haar zijde. Vanuit emotie heeft zij een paar keer contact gezocht, maar er zijn over en weer belastende uitspraken gedaan.
2.4.5.
De rechtbank stelt voorop dat uit de rechtspraak blijkt dat alleen in uitzonderlijke gevallen geconcludeerd kan worden dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten, welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van een onderhoudsverplichting, een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie niet langer kan worden gevergd. Daarbij is van belang of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de alimentatieplichtige – naar objectieve maatstaven – in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde te voorzien (zie onder meer Hoge Raad 25 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:997).
Van een dergelijk uitzonderlijk geval is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. Door partijen is over en weer gesteld dat de één over de ander onjuiste en belastende uitspraken zou hebben gedaan en dat er sprake zou zijn van wangedrag. De rechtbank kan op basis van wat partijen naar voren hebben gebracht niet vaststellen wat wel of niet is gebeurd. De rechtbank maakt uit de overgelegde stukken en het besprokene tijdens de mondelinge behandeling wel op dat de breuk tussen partijen gepaard ging en nog steeds gaat, met emoties en dat partijen met elkaar omgaan op een wijze die niet constructief is. Deze omstandigheden zijn echter onvoldoende om vast te stellen dat de lotsverbondenheid tussen partijen verbroken zou zijn. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verweer van de man.
Behoefte
2.4.6.
De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en dat de hoogte van de behoefte moet worden berekend op basis van de Hof-norm, welke zij nader heeft onderbouwd met overlegging van een behoeftelijst.
2.4.7.
De man heeft deze stelling van de vrouw betwist en stelt dat de vrouw haar behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en de hoogte daarvan, niet, dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Het verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient hierom al te worden afgewezen.
Voorts stelt de man dat in dit geval niet uit kan worden gegaan van de Hof-norm. De door de vrouw overgelegde behoeftelijst wordt eveneens betwist nu elke onderbouwing daarvan, zoals betalingsbewijzen, ontbreekt.
Hof-norm
2.4.8.
De rechtbank stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Het gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beiden werd verdiend, geeft een aanwijzing voor die welstand. Daarbij heeft als vuistregel te gelden dat de behoefte van ieder van partijen kan worden vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk. Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.
2.4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de behoefte van de vrouw in het onderhavige geval niet volgens de Hof-norm zou kunnen worden vastgesteld. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat er sprake zou zijn van een afwijkend bestedingspatroon waardoor de vuistregel niet opgaat. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het verweer van de man op dit punt en zal de behoefte van de vrouw vaststellen op basis van de Hof-norm.
Inkomens partijen
2.4.10.
De rechtbank zal de huwelijksgerelateerde behoefte berekenen op basis van de inkomensgegevens van 2021.
2.4.11.
Blijkens de jaaropgave had de man in 2021 een bruto inkomen van € 51.550,--. De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.058,-- per maand.
2.4.12.
De vrouw heeft gesteld dat bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte bij haar uit moet worden gegaan van een inkomen van € 10.000,-- per jaar. De man heeft de behoefte wel betwist, maar de argumenten die hij daaraan ten grondslag legt, zien op het al dan niet toepassen van de hof-norm en de behoeftigheid/verdiencapaciteit van de vrouw. De rechtbank moet echter vaststellen wat het inkomen van de vrouw was tijdens het huwelijk en op dat punt heeft de man geen onderbouwd verweer gevoerd. De rechtbank zal daarom uitgaan van het bedrag van € 10.000,-- per jaar. De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 799,-- per maand.
2.4.13.
Tezamen hadden partijen een besteedbaar inkomen van € 3.857,-- per maand. 60% hiervan is € 2.314,--, geïndexeerd bedraagt deze behoefte per 2023, € 2.438,--.
Behoeftigheid
2.4.14.
De man heeft primair betwist dat de vrouw behoeftig is. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van € 30.000,- per jaar.
De man beroept zich erop dat de vrouw niet duidelijk heeft gemaakt hoe haar situatie op dit moment is. Tegen haar moeder heeft zij gezegd dat zij een nieuwe man heeft met wie zij gaat trouwen. Volgens de man wonen er verder nog kinderen bij haar in. De vrouw is hier bewust onduidelijk over, omdat zij haar uitkering niet in gevaar wil brengen. Met haar inkomen kan de vrouw ook niet de uitgaven doen die staan vermeld op de behoeftelijst. De voorlopige partneralimentatie is netto € 587,-- en de vrouw zou zelf € 600,-- verdienen.
De vrouw heeft verklaard dat zij niet gaat trouwen, maar dat zij dit tegen haar moeder heeft gezegd omdat ze wilde controleren of de man nog contact met haar moeder heeft (wat zij niet wil). Zij heeft verder betwist dat er kinderen bij haar wonen. Op de behoeftelijst staan de uitgaven opgenomen die werden gedaan tijdens het huwelijk. De vrouw doet een deel van die uitgaven nog steeds en met een deel is zij gestopt omdat zij dat niet meer kan betalen. Zij kan nu in haar levensonderhoud voorzien door de voorlopige partneralimentatie die de man aan haar betaalt en bijdragen van haar moeder en dochter.
2.4.15.
De rechtbank merkt op dat partijen ten aanzien van de feitelijke leefsituatie van de vrouw recht tegenover elkaar staan. Nu tegenover het woord van de man alleen het woord van de vrouw staat, kan de rechtbank niet vaststellen wie er gelijk heeft. Op basis van de beschikbare gegevens kan de rechtbank wel vaststellen dat de vrouw op dit moment niet getrouwd is. Verder ontvangt zij op dit moment geen uitkering. De rechtbank gaat er dus van uit dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud moet voorzien en dat zij dat doet door te werken. Daarom zijn de argumenten die de man aanvoert over een uitkering van de vrouw ook niet relevant.
De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd over de behoeftelijst onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat de vrouw niet behoeftig is. Een behoeftelijst wordt opgesteld om de uitgaven tijdens het huwelijk in beeld te brengen. De advocaat van de vrouw heeft bevestigd dat dat in dit geval ook is gebeurd. De rechtbank kan niet vaststellen wat de vrouw daarvan op dit moment nog uitgeeft.
2.4.16.
De volgende vraag is wat de vrouw verdient met haar werk, dan wel wat zij zou kunnen verdienen. De vrouw heeft gesteld dat zij een verdiencapaciteit heeft van € 15.000,-- per jaar. Het afgelopen jaar heeft zij wisselende opdrachtgevers gehad, maar gemiddeld verdiende zij € 800,-- tot € 1.000,-- per maand. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij loonstroken overgelegd. De verdiencapaciteit van € 15.000,-- ligt hoger dan dit maandelijkse inkomen omdat zij er rekening mee heeft gehouden dat zij op dit moment 80% werkt vanwege een opleiding naast haar werk. Als de vrouw 100% zou werken zou zij € 15.000,-- verdienen, stelt zij. Over haar huidige inkomenssituatie heeft zij verklaard dat haar contract eind december 2022 niet is verlengd, de vrouw vermoedt dat dat komt omdat de man slechte dingen over haar heeft verteld tegen die werkgever.
De man meent dat de verdiencapaciteit moet worden vastgesteld op € 30.000,--. Het huidige inkomen van de vrouw is onduidelijk, zodat de rechtbank zal moeten schatten. In het verleden heeft de vrouw € 30.000,-- verdiend. Volgens de man blijkt dit uit haar CV.
2.4.17.
De rechtbank volgt de vrouw en stelt de verdiencapaciteit van de vrouw op € 15.000,-- per jaar. De rechtbank is het met de man eens dat de inkomenspositie van de vrouw beter in beeld had kunnen worden gebracht, door bijvoorbeeld het overleggen van aangiften IB. Uit de overgelegde loonstroken volgt voor de rechtbank echter voldoende dat het inkomen van de vrouw de afgelopen periode € 800,-- tot € 1.000,-- per maand was. Volgens de vrouw zijn dit de salarissen die in de beveiliging op uitzendbasis worden betaald. Dat de vrouw in het verleden € 30.000,-- per jaar zou hebben verdiend, blijkt nergens uit. Uit het CV van de vrouw blijkt niet wat zij heeft verdiend met eerdere banen. Daarnaast is het maar de vraag of de vrouw als medewerkster in de beveiliging meer verdiende.
2.4.18.
Gelet hierop gaat de rechtbank uit van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.224,--. De vrouw heeft daarmee thans een resterende netto behoefte van € 1.214,-- (€ 2.438,-- min € 1.224,--). Gebruteerd heeft de vrouw een behoefte van € 2.281,-- per maand.
Draagkracht man
2.4.19.
Tussen partijen is voor de berekening van de draagkracht van de man in geschil van welk inkomen moet worden uitgegaan aan zijn zijde. De man stelt dat het inkomen vermeld op de jaaropgave 2021 van de man, als uitgangspunt moet worden genomen. De vrouw betwist dit en geeft aan dat moet worden uitgegaan van de cumulatieven, vermeld op de loonstrook november 2022 van de man. Daaruit blijkt een bedrag van € 53.788,-- tot en met november 2022. Volgens de vrouw zou de man inclusief de maand december uitkomen op een jaarinkomen van € 59.788,--. De man heeft deze stelling van de vrouw betwist en geeft aan dat de man in 2022, eenmalig, een hoger inkomen heeft gegenereerd om alle extra kosten in verband met de echtscheiding te kunnen voldoen. Gelet hierop is het inkomen dat hij in 2022 heeft verdiend, niet representatief voor de berekening van zijn draagkracht en moet worden gekeken naar zijn inkomen over 2021.
2.4.20.
Op basis van de door de man overgelegde loonstroken stelt de rechtbank vast dat de man in 2022 een hoger inkomen had dan in 2021. De man heeft onvoldoende gemotiveerd dat dit eenmalig was. Gelet op de betwisting van de vrouw, had de man dit standpunt nader moeten onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat het inkomen van de man in 2021 niet representatief is om als uitgangspunt te nemen.
Bij de berekening van de draagkracht zal de rechtbank uitgaan van het door de vrouw genoemde inkomen van € 59.788,-- bruto per jaar. Het is aan de man om een helder inzicht te verschaffen in zijn verdiensten over het jaar 2022. Dit heeft hij niet gedaan en daarom acht de rechtbank het redelijk en passend om van het door de vrouw genoemde bruto inkomen uit te gaan.
2.4.21.
De man stelt dat bij zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de aflossing van twee schulden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven dat zij zich er in kan vinden dat met de aflossing van de creditcard schuld (Visa) rekening wordt gehouden. Blijkens de door de man overgelegde afschriften bedraagt deze aflossing € 150,-- per maand zodat de rechtbank hiervan uit zal gaan.
De vrouw is het echter niet eens met het standpunt van de man dat ook rekening moet worden gehouden met een maandelijkse aflossing ten aanzien van de door de man opgevoerde schuld aan ING. Volgens de vrouw blijkt uit de stukken niet dat wordt afgelost op die schuld.
2.4.22.
De stelling van de vrouw dat uit de stukken niet zou blijken dat er wordt afgelost op deze schuld en dat er daarom geen rekening moet worden gehouden met deze schuld, volgt de rechtbank niet. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in beginsel met alle schulden rekening moet worden gehouden, ook als daar niet op wordt afgelost. De enkele omstandigheid dat niet op een schuld wordt afgelost - hetgeen hier overigens niet is vast komen te staan -, is onvoldoende om die schuld buiten beschouwing te laten. Wel kunnen er andere redenen zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of als de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft (gehad) zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen en deze mogelijkheid ten onrechte niet heeft benut. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter buiten beschouwing kan laten (vgl. HR 29 september 1978, NJ 1979/143 en HR 11 juli 2008, NJ 2008/402). Dergelijke stellingen heeft de vrouw echter niet ingenomen, zodat de rechtbank ook rekening zal houden met deze schuld aan de ING.
2.4.23.
Ten behoeve van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van een bruto jaarinkomen van € 59.788,--. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De rechtbank berekent gelet op het voorgaande het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.510,-- per maand. Gelet op de draagkrachtformule heeft de man een draagkrachtruimte ten behoeve van partneralimentatie van € 1.027,-- per maand. 60% hiervan is € 616,-- per maand. Gebruteerd heeft de man ruimte om € 976,-- als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
2.5.
Verdeling
Wettelijke beperkte gemeenschap van goederen
2.5.1.
De rechtbank overweegt dat partijen gehuwd zijn in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. De huwelijksgoederengemeenschap bestaat op grond van artikel 94, lid 2 en lid 7 BW uit de goederen en schulden die voor het huwelijk reeds gemeenschappelijk waren en uit de goederen die tijdens het huwelijk zijn verkregen dan wel schulden die tijdens het huwelijk zijn aangegaan, voor zover niet betrekking hebbend op goederen die buiten de wettelijke beperkte gemeenschap vallen.
Peildatum
2.5.2.
Op grond van de wet wordt de beperkte gemeenschap van goederen van rechtswege ontbonden op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding. In deze zaak is het verzoekschrift ingediend op 18 maart 2022. Daarom geldt die datum als peildatum voor de omvang en samenstelling van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap.
De rechtbank merkt op dat als peildatum voor de waardering de datum van de feitelijke verdeling, dan wel de datum gelegen zo dicht mogelijk bij dat moment, namelijk de datum van deze beschikking wordt gehanteerd.
Omvang en samenstelling van de beperkte gemeenschap van goederen
2.5.3.
Gelet op de hiervoor genoemde datum van ontbinding van de beperkte gemeenschap van goederen moet voor de verdeling gekeken worden naar de goederen en schulden die op 18 maart 2022 aanwezig waren. Partijen hebben gesteld dat op de peildatum de navolgende bestanddelen tot de beperkte gemeenschap behoren:
gouden sieraden;
geld;
zomerkleding man;
gereedschap man;
foto’s van de ouders van de man;
diverse schulden.
2.5.4.
De rechtbank zal hierna ingaan op de verschillende bestanddelen.
Gouden sieraden, zomerkleding man, gereedschap man en foto’s van de ouders van de man
2.5.5.
Ten aanzien van bovengenoemde bestanddelen merkt de rechtbank op dat partijen over en weer stellen dat de ander het zou hebben meegenomen dan wel in zijn of haar bezit heeft en dat dit over en weer ook weer wordt betwist. De rechtbank overweegt dat zij met betrekking tot de zomerkleding van de man, het gereedschap en de foto’s van de ouders van de man, gelet op de uiteenlopende stellingname van partijen, niet kan vaststellen wie nu over deze bestanddelen beschikt. De rechtbank zal de verzoeken met betrekking tot deze bestanddelen daarom afwijzen.
2.5.6.
De vrouw heeft met betrekking tot haar verzoek inzake de gouden sieraden meer gesteld. Zij zou een productie overleggen waarbij een gesprek tussen de man en een pandjesbaas/juwelier zou zijn vastgelegd, waaruit zou blijken dat de man de betreffende gouden sieraden wilde ruilen. De man heeft deze stellingen van de vrouw betwist.
De vrouw heeft de door haar genoemde productie niet overlegd. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw haar stelling met betrekking tot de gouden sieraden, tegenover de betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw hieromtrent, afwijzen.
Schulden
2.5.7.
De rechtbank stelt voorop, dat de hoofdregel in het regime van de beperkte gemeenschap van goederen is, dat beide echtgenoten in beginsel gelijk draagplichtig zijn voor gemeenschapsschulden en dat hiervan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden vanaf kan worden geweken. Artikel 1:94 lid 5 BW maakt hierop een uitzondering, in die zin dat schulden die aan een van de echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn, slechts in de gemeenschap vallen voor zover de verknochtheid zich hiertegen niet verzet. Tevens kan op grond van de redelijkheid en billijkheid (ex art. 3:166 lid 3 BW jo. art. 6:2 BW) in uitzonderlijke gevallen van verdeling bij helfte – van de draagplicht bij helfte – worden afgeweken.
2.5.8.
Volgens de man staan de redelijkheid en de billijkheid in dit geval in de weg aan een draagplicht van de schulden bij helfte omdat de vrouw de schulden al had moeten betalen, dan wel niet had mogen laten ontstaan. De rechtbank volgt de man daarin niet. Uitgangspunt is dat partijen gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor tijdens het huwelijk aangegane schulden. De man heeft onvoldoende aangevoerd om van dit uitgangspunt af te wijken. Het enkel laten ontstaan of voortbestaan van schulden is daarvoor onvoldoende.
2.5.9.
Ten aanzien van de volgende schulden is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat het ontstaan hiervan is gelegen in een tijdvak voor het huwelijk, als gevolg waarvan de vrouw haar verzoeken met betrekking tot deze schulden heeft ingetrokken en er dus op deze verzoeken niet meer hoeft te worden beslist:
  • naheffing gemeente 2019 € 2.151,00;
  • factuur ziekenhuis met nummer 26088916 € 169,30;
  • factuur ziekenhuis met nummer 26092160 € 39,68;
  • factuur ziekenhuis met nummer 26091773 € 95,51.
2.5.10.
Ten aanzien van de hiernavolgende schulden zal de rechtbank wel een beslissing nemen over de draagplicht. De schulden worden afzonderlijk besproken alsmede de beslissing van de rechtbank ten aanzien van deze schulden.
Aanslag gemeente 2022, 3/12 deel, € 110,--
2.5.11.
Op de door de vrouw overgelegde productie, behorende bij deze schuld, staat dat het een ontvangstbevestiging administratief beroep kwijtschelding jaar 2022, betreft. De rechtbank is echter niet duidelijk geworden op welke periode van het jaar 2022 deze schuld betrekking heeft. De vrouw heeft dan ook onvoldoende onderbouwd waarom de man voor 3/12e deel draagplichtig is voor deze schuld. Voorts geeft zij niet aan hoe zij het bedrag van
€ 110,-- heeft berekend, evenmin heeft de vrouw het brondocument van deze schuld overgelegd. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de man draagplichtig is voor het door de vrouw gestelde gedeelte van deze schuld en zal de rechtbank hier dus aan voorbij gaan.
Naheffing motorrijtuigenbelasting, 1/2 deel, € 33,--
2.5.12.
Uit de door de vrouw overgelegde productie, behorende bij deze schuld, is inderdaad op te maken dat deze schuld betrekking heeft op een periode van februari 2022 tot mei 2022. De vrouw stelt dat de man voor de helft van deze schuld draagplichtig is. De rechtbank kan de vrouw in deze redenatie echter niet volgen nu op 18 maart 2022 onderhavig verzoek tot echtscheiding is ingediend. Het is daarom niet duidelijk waarom de man voor de helft van deze schuld draagplichtig zou zijn. Gelet op het voorgaande heeft de vrouw haar verzoek onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank ook hier aan voorbij zal gaan.
Kindertoeslag jaar 2021
2.5.13.
Het betreft hier kindertoeslag over het jaar 2021. Los van het gegeven dat partijen pas in augustus 2021 getrouwd zijn, benadrukt de rechtbank in eerste instantie dat dit betrekking heeft op het kind van de vrouw en haar ex-partner. Uit het huwelijk tussen partijen zijn geen kinderen voort gekomen. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man niet draagplichtig is voor deze schuld en is het aan de vrouw en haar ex-partner om zorg te dragen voor voldoening van deze schuld.
Facturen ziekenhuis
2.5.14.
Met betrekking tot de facturen met de volgende nummers en bedragen:
[fact.nr. 1] € 357,25;
[fact.nr. 2] € 378,93;
[fact.nr. 1] € 357,25;
[fact.nr. 3] € 49,65;
[fact.nr. 4] € 59,62.
overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.15.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw de factuur met nummer [fact.nr. 2] tweemaal opvoert, als productie 7l en 7m. Het betreft echter dezelfde factuur, bestaande uit twee pagina’s. De rechtbank zal deze factuur daarom maar één keer opnemen. Op de producties behorende bij bovengenoemde facturen, is te zien dat de behandelingen hebben plaatsgevonden binnen het huwelijk tussen partijen. Gelet hierop is de man voor de helft van deze schulden draagplichtig en zal de rechtbank dus dienovereenkomstig bepalen.
Facturen bestelling vrouwenkleding, Bonprix en Zalando
2.5.16.
De rechtbank stelt vast dat de bestelling van de vrouwenkleding en de bestelling bij Zalando, zijn geplaatst op een moment binnen de huwelijkse periode. Gelet hierop zijn partijen ieder voor de helft draagplichtig voor deze twee schulden en zal de rechtbank dienovereenkomstig beslissen. De man heeft zijn betwisting van de stellingname van de vrouw hieromtrent, onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank hier aan voorbij gaat.
2.5.17.
Ten aanzien van de bestelling bij Bonprix overweegt de rechtbank dat zij gelet op de door de vrouw overgelegde productie niet kan vaststellen op welke datum deze bestelling is geplaatst. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat dit binnen de huwelijkse periode is geweest en dat de man dus voor de helft draagplichtig zou zijn voor deze schuld. De rechtbank zal gelet op het voorgaande de vordering van de vrouw op dit punt afwijzen.
2.5.18.
Het totaalbedrag aan schulden volgens het schuldenoverzicht dat in de verdeling wordt betrokken en waarvoor beide partijen bij helfte draagplichtig zijn bedraagt € 1.323,27. Dit bedraagt een optelsom van de schulden onder de nummers: 2.5.14. en 2.5.16.

3.De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/715397 / FA RK 22-1787:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 11 augustus 2021;
3.2.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres [adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.3.
bepaalt dat de man € 976,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
in de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/722533 / FA RK 22-5587:
3.4.
bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de op 18 maart 2022 bestaande schulden, te weten de facturen ziekenhuis met nummers: [fact.nr. 1] , [fact.nr. 2] , [fact.nr. 1] , [fact.nr. 3] , [fact.nr. 4] en de factuur bestelling vrouwenkleding en de factuur Zalando;
3.5.
bepaalt dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.M. Breugem, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier L.S. Nonner op 23 februari 2023.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.