ECLI:NL:RBAMS:2023:851

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
13-728018-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling wegens handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en het medeplegen van witwassen. De officier van justitie had een ontnemingsvordering ingediend, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 1.749.271,93, maar dit bedrag werd later verlaagd tot € 1.223.015,45. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van een kasopstelling die de contante uitgaven van de veroordeelde in de periode van 1 januari 2017 tot en met 3 februari 2020 in kaart bracht. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen, omdat zijn uitgaven niet konden worden verklaard uit legale inkomsten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 996.926,36 bedraagt, en heeft de veroordeelde verplicht om € 758.183,41 aan de Staat te betalen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar vond deze overschrijding niet zo ernstig dat dit gevolgen had voor de uitspraak. De rechtbank heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-728018-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 26 januari 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] ,
(nu uit andere hoofde) gedetineerd in [naam PI 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M. Ruijs, en van wat de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde, mr. W.S. de Zanger, voorafgaand en tijdens het onderzoek op de terechtzitting van 15 december 2022 naar voren hebben gebracht.

2.De ontnemingsvordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 8 januari 2021 de rechtbank gevraagd het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel en aan de staat te betalen bedrag vast te stellen op € 1.749.271,93. Op de zitting van 15 december 2022 heeft de officier van justitie de vordering verlaagd tot € 1.223.015,45, waarbij ter onderbouwing is verwezen naar de in de conclusie van repliek gewijzigde kasopstelling.

3.De grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2020 veroordeeld voor het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en (het medeplegen van) witwassen van contant geld en luxegoederen. [1] Het Openbaar Ministerie heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde geschat. Deze schatting is gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling die ziet op de periode van 1 januari 2017 tot en met 3 februari 2020. [2]

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
De standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging
De officier van justitie vindt dat de vordering zoals verlaagd op de zitting van 15 december 2022, moet worden toegewezen.
De raadsman heeft ten aanzien van verschillende in de kasopstelling opgenomen contante uitgaven aangevoerd dat niet aannemelijk is dat veroordeelde die betalingen zelf én contant heeft gedaan. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de aanschafwaarde van alle verbeurd verklaarde goederen op de aan veroordeelde op te leggen betalingsverplichting in mindering moeten gebracht.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank
4.2.1.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen
De vordering van het Openbaar Ministerie is gebaseerd op artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Op basis van deze bepaling kan geld van veroordeelde worden ontnomen als hij is veroordeeld wegens een strafbaar feit en aannemelijk is dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit dat feit of uit andere strafbare feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat die door veroordeelde zijn begaan. Veroordeelde is veroordeeld voor het voorhanden hebben of omzetten van contant geld en luxegoederen die uit misdrijf afkomstig zijn, kort gezegd witwassen. De enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, brengt niet met zich dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt. Het verrichten van witwashandelingen leidt op zichzelf niet ertoe dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de veroordeelde oplevert. Dat het verrichten van witwashandelingen wel op andere wijze tot daadwerkelijk voordeel voor de veroordeelde heeft geleid, zoals het verkrijgen van een beloning of een positief rendement op investeringen met geld dat uit misdrijf is verkregen, is op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk geworden. Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan echter ook plaatsvinden op grond van artikel 36e lid 3 Sr, als — kort gezegd — aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor veroordeelde is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Nu uit de kasopstelling en het onderzoek naar de vermogenspositie van veroordeelde blijkt dat veroordeelde in de relevante periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard, is het mede in het licht daarvan aannemelijk dat het bewezenverklaarde misdrijf of andere strafbare feiten hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel.
4.2.2.
De ontnemingsrapportage en de bewijslastverdeling
De ontnemingsvordering, zoals verlaagd ter terechtzitting, is gebaseerd op een eenvoudige kasopstelling zoals opgenomen in de ontnemingsrapportage en gecorrigeerd in de conclusie van repliek. Daarin is voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 3 februari 2020 berekend hoeveel contant geld veroordeelde heeft uitgegeven (onderdelen A t/m S) en welk deel daarvan kan worden verklaard uit contant geld dat veroordeelde al had of dat hij legaal heeft verkregen. Uitgaven die niet daardoor kunnen worden verklaard, worden als wederrechtelijk verkregen voordeel aangemerkt. De rechtbank vindt deze berekening, gebaseerd op wettige bewijsmiddelen, op zichzelf goed onderbouwd en voldoende aannemelijk gemaakt door het Openbaar Ministerie. In ontnemingszaken is het dan vervolgens aan de veroordeelde om gemotiveerd en onderbouwd aannemelijk te maken dat de berekening van het Openbaar Ministerie niet juist is.
De onderdelen uit de ontnemingsrapportage waarover het Openbaar Ministerie en de verdediging naar aanleiding van de conclusiewisseling nog geen overeenstemming hebben bereikt, zullen hieronder in rubriek 4.2.3. worden besproken.
4.2.3.
De betwisting van de berekening door veroordeelde
Onderdelen A t/m F: De in beslag genomen geldbedragen, kleding en sieraden
De raadsman vindt dat de aanschafwaarde van de voorwerpen die in de strafzaak verbeurd zijn verklaard (ad € 443.326,72) op de aan veroordeelde op te leggen betalingsverplichting in mindering moet worden gebracht.
De officier van justitie is het ermee eens dat de waarde van de verbeurd verklaarde goederen op de betalingsverplichting in mindering moet worden gebracht, maar gaat uit van de waarde die die goederen bij verkoop na verbeurdverklaring hebben opgebracht. Indien een verbeurd verklaard goed niet verkocht is, gaat de officier van justitie voor die goederen in het voordeel van verdachte uit van de aanschafwaarde. De totale waarde van de verbeurd verklaarde goederen die in mindering dient te komen op de aan veroordeelde op te leggen betalingsverplichting bedraagt dan
(€ 206.801,77 [3] + € 31.941,18 [4] ) = € 238.742,95.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de waarde van verbeurd verklaarde goederen in mindering worden gebracht op de betalingsverplichting. Bij deze verrekening moet in beginsel worden uitgegaan van de door de rechter te schatten waarde van de verbeurd verklaarde goederen ten tijde van de inbeslagneming, waarbij het aankomt op de omstandigheden van het geval. De opvatting dat moet worden uitgegaan van de aanschafwaarde van de goederen is in haar algemeenheid onjuist, evenals de opvatting dat zonder meer aansluiting kan worden gezocht bij het bedrag dat de goederen bij latere verkoop door Justitie zouden hebben opgebracht. [5] Ten aanzien van de waardebepaling geldt niet de eis dat de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden aan wettige bewijsmiddelen zijn ontleend. Voldoende is dat die feiten en omstandigheden uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. De rechtbank kiest er in deze zaak voor om uit te gaan van de executieopbrengst van de verbeurd verklaarde goederen die verkocht zijn. Deze opbrengst is door de officier van justitie concreet becijferd en het betreft hiermee feiten en omstandigheden die ter zitting zijn gebleken. De rechtbank neemt hierbij ook in aanmerking dat de verbeurdverklaring met name ziet op dure merkkleding, schoenen en horloges die na aanschaf in waarde zullen veranderen en dat vanuit de verdediging niet is aangevoerd dat de goederen verkocht zijn onder de dagwaarde die die goederen hadden ten tijde van de inbeslagname. De verbeurd verklaarde goederen die niet zijn verkocht worden in het voordeel van verdachte gewaardeerd op de aanschafwaarde. Dit betekent dat de waarde van de verbeurd verklaarde goederen die op de betalingsverplichting in mindering wordt gebracht € 238.742,95 bedraagt. [6]
Verder heeft de raadsman aangevoerd dat de niet-verbeurd verklaarde hanger van € 38.663,- van [naam bedrijf 1] (deel van onderdeel C) niet als uitgave kan worden meegenomen, omdat niet is vastgesteld dat veroordeelde deze hanger contant heeft betaald en bij [naam bedrijf 1] enkel via bank of creditcard kan worden betaald. Dit verweer beoordeelt de rechtbank hieronder bij onderdeel N, gelet op de onderlinge samenhang van deze posten en het gevoerde verweer.
Onderdeel J: De overige kleding en schoenen uit het onderzoek April
De raadsman heeft bij conclusie van dupliek een tweede set aanschafbonnen en rekeningafschriften ingediend ter onderbouwing van de stelling dat veroordeelde en/of zijn partner mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ) de in beslag genomen kleding als gift heeft/hebben gekregen en hij deze niet zelf, en ook niet contant heeft aangekocht. De rechtbank stelt vast dat meerdere bankafschriften zien op creditcards en bankrekeningen die op naam zijn gesteld van andere personen dan veroordeelde, te weten [naam 2] , de moeder van [naam 1] , en [naam bedrijf 2] en dat de kassabonnen op naam zijn gesteld van [naam 2] , [naam 1] , [naam 3] en [naam 4] .
De officier van justitie verzet zich tegen het in mindering brengen van de bedragen op de bij conclusie van dupliek overgelegde aanschafbonnen en rekeningafschriften op het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat volstrekt onduidelijk is waarom deze personen/vennootschappen [naam 1] toegang zouden hebben gegeven tot hun creditcards/betaalrekeningen. Het is ook niet aannemelijk dat een ander deze goederen voor veroordeelde en/of [naam 1] heeft gekocht.
De rechtbank volgt de raadsman in het standpunt dat de waarde van de door de partner van veroordeelde, [naam 1] , en/of haar moeder – al dan niet via het bedrijf [naam bedrijf 2] dat kennelijk aan de moeder van [naam 1] toebehoort – betaalde goederen moet worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie is eerder bij conclusie van repliek wel akkoord gegaan met dit standpunt, nadat de verdediging bij conclusie van antwoord aanschafbonnen op naam van moeder [naam 2] had overgelegd en niet is toegelicht waarom het Openbaar Ministerie van gedachte is veranderd. In navolging van dat eerdere standpunt vermindert de rechtbank ook nu de voordeelsberekening met de aanschafwaarde van de goederen waarvan bij conclusie van dupliek aanschafbonnen en rekeningafschriften op naam van moeder [naam 2] dan wel [naam bedrijf 2] zijn overgelegd. Dit geldt echter niet voor waarde van de goederen waarvan is gebleken dat deze zijn betaald door [naam 3] en [naam 4] of aankopen die zijn vermeld op een rekeningafschrift waarop geen tenaamstelling is te zien, omdat ten aanzien van deze goederen geen enkele link met veroordeelde of zijn partner te vinden is.
Dit leidt ertoe dat op het in de voordeelsberekening opgenomen bedrag aan contante uitgaven voor kleding en schoenen die zijn aangetroffen bij veroordeelde en/of [naam 1] in het kader van onderzoek April (€ 38.454,00) naast het eerder vastgestelde met bonnen op naam van de moeder van [naam 1] onderbouwde aankoopbedrag van € 9.290.20 aan kleding, een aanvullend bedrag van € 19.733,- in mindering wordt gebracht. [7] De rechtbank is bij deze berekening uitgegaan van de wisselkoers ten tijde van de aanschaf van de verschillende kleding. [8]
Onderdeel L: Het feest ‘ [naam feest 1] ’
De officier van justitie vindt dat kan worden aangenomen dat veroordeelde voor aankleding en de zaalhuur voor dit feest heeft betaald, omdat van de betrokken bedrijven [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] een offerte respectievelijk een overeenkomst op naam van [naam 5] (de bijvrouw van veroordeelde en tevens de moeder van de jarige waarvoor het feest werd gegeven) zijn aangetroffen en omdat [naam 5] in een chatgesprek van 28 januari 2020 zegt: “Hij betaalt alles.”
De raadsman vindt dat de vermeende uitgaven voor de aankleding (€ 3.208,13) en de zaalhuur (van € 1.950) van het feest [naam feest 1] met een totale waarde van € 5.158,13 niet kan worden meegenomen, omdat niet blijkt wie deze kosten heeft betaald. Daarnaast is de aanname dat veroordeelde deze kosten heeft betaald enkel gebaseerd op een TCI-melding dat [naam 5] de bijvrouw van verdachte is en financieel door hem wordt onderhouden. Aan de bedrijven [naam bedrijf 4] en [naam bedrijf 3] kan alleen giraal betaald worden. Het chatgesprek van 28 januari 2022 ziet specifiek op kosten die veroordeelde voor de huur van de woning van [naam 5] heeft gemaakt en zegt niets over wie de kosten van het feest heeft gedragen. Het is net zo aannemelijk dat dit iemand anders, bijvoorbeeld een familielid, is geweest.
De rechtbank vindt niet aannemelijk geworden dat veroordeelde voor dit feest heeft betaald. De enkele TCI-melding en de chat van 28 januari 2020 zijn hiervoor niet voldoende. De rechtbank begrijpt de opmerking “Hij betaalt alles” gelet op de context van het chatgesprek zo, dat over de woning van [naam 5] wordt gesproken. Het Openbaar Ministerie heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten naar de betaling van het feest bij de bedrijven waaraan is betaald. Daarnaast is de rechtbank er niet van overtuigd dat veroordeelde de enige is die dit feest betaald zou kunnen hebben. Daarom wordt € 5.158,13 in mindering gebracht op de voordeelsberekening.
Onderdeel M: De sieraden van [naam 6]
De officier van justitie vindt dat de uitgaven voor de kettingen met hangers ‘ [letter hanger] ’ en ‘ [cijfer van hanger] ’ als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt. Het dossier bevat een foto waarop veroordeelde een ketting draagt met hanger ‘ [cijfer van hanger] ’. Op 18 mei 2021 is in [naam PI 2] een ketting aangetroffen in de cel van veroordeelde die grote gelijkenis vertoont met deze ketting. De verklaring van juwelenhandelaar ‘ [naam 6] ’ (die in werkelijkheid [naam 7] heet) dat hij deze kettingen nog in zijn bezit heeft, blijkt dus niet te kloppen. Het Openbaar Ministerie gaat er om die reden vanuit dat de ketting met hanger ‘ [letter hanger] ’ ook door veroordeelde is opgehaald en betaald en dat daarom een totaalbedrag van € 38.000,- aan van ‘ [naam 6] ’ gekochte sierraden als wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangenomen.
De raadsman vindt dat de twee kettingen met hangers ‘ [letter hanger] ’ en ‘ [cijfer van hanger] ’ niet in de voordeelsberekening kunnen worden meegenomen, omdat deze nog in het bezit zijn van [naam 7] (die door veroordeelde ‘ [naam 6] ’ wordt genoemd). Dat veroordeelde in [naam PI 2] een ketting met hanger ‘ [cijfer van hanger] ’ bij zich had is geen bewijs dat deze bij [naam 6] is afgenomen. Uit een chatgesprek met [naam 6] blijkt dat de door [naam 6] ontworpen ketting met hanger ‘ [cijfer van hanger] ’ niet naar de wens van veroordeelde was en dat hij die niet wilde afnemen. Aan het einde van het chatgesprek is de status ook zo dat geen van de twee kettingen door veroordeelde was opgehaald. Ook [naam 6] verklaart dat de twee kettingen uiteindelijk niet door veroordeelde zijn afgenomen. De waarde van deze twee kettingen is € 22.500 en dat moet op de voordeelsberekening in mindering worden gebracht.
De rechtbank volgt het standpunt van de raadsman. Op basis van de chatgesprekken tussen veroordeelde en ‘ [naam 6] ’ komt duidelijk naar voren dat veroordeelde de ketting met de hanger ‘ [cijfer van hanger] ’ eraan niet wilde afnemen, omdat hij niet tevreden was. De hanger was groter dan die van veroordeelde en daarom volgens hem te groot voor een vrouw, zo blijkt uit de chats. Dat er bij veroordeelde in de cel een ketting met ‘ [cijfer van hanger] ’ is aangetroffen is dus niet voldoende om aannemelijk te maken dat dat de ketting met ‘ [cijfer van hanger] ’ betreft die hij bij [naam 6] had besteld. Integendeel, uit die chats blijkt dat hij er al één had. Verder blijkt uit de chats dat veroordeelde het zo had opgelost dat een vriend van hem de ketting met de hanger ‘ [cijfer van hanger] ’ eraan zou afnemen en dat hij een andere hanger bij de vader van [naam 6] had besteld, waarna hij een foto stuurde van een ketting met een diamanten handje eraan. Dat veroordeelde de ketting met de hanger met de letter ‘ [letter hanger] ’ wel zou hebben afgenomen volgt niet uit het chatgesprek. Daaruit blijkt wel dat de afspraak voor het ophalen steeds werd uitgesteld. Bovendien heeft [naam 6] bij de Belgische politie verklaard, dat veroordeelde twee kettingen niet heeft afgenomen en heeft hij daarvan twee foto’s gestuurd, namelijk een ketting met een hanger ‘ [cijfer van hanger] ’ eraan en een ketting met een hanger ‘ [letter hanger] ’ eraan. Gelet op al deze omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat veroordeelde deze kettingen bij [naam 6] heeft afgenomen en derhalve de daarmee samenhangende contante betaling die door het openbaar ministerie in de voordeelsberekening is meegenomen, heeft gedaan. De voordeelsberekening wordt daarom verminderd met € 22.500,-.
Onderdeel N: De sieraden van [naam bedrijf 1]
De raadsman vindt dat de waarde van de onder N genoemde sierraden die door veroordeelde zijn afgenomen bij het Amerikaanse bedrijf [naam bedrijf 1] niet kan worden meegenomen als wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat er geen indicatie is dat die sieraden contant zijn betaald. Het is niet aannemelijk dat het bedrijf [naam bedrijf 1] contante betalingen accepteert. Dit blijkt uit haar website en uit de ‘wire instructions’ die veroordeelde bij een eerdere bestelling heeft ontvangen. Uit die ‘wire instructions’ volgt dat na ontvangst van de girale betaling de sieraden zouden worden gefabriceerd en dat er daarna een afspraak zou worden gemaakt waarbij een medewerker van het bedrijf de sieraden bij veroordeelde zou afleveren. Het zou ook niet logisch zijn dat een Amerikaans bedrijf iemand naar Nederland zou sturen om die sieraden af te leveren zonder dat er vooraf is betaald, waarna die medewerker met een grote som contant geld terug zou moeten reizen. Dit zou gepaard gaan met een groot financieel- en veiligheidsrisico voor het bedrijf en ligt dus niet voor de hand.
De officier van justitie vindt dat wel aannemelijk is dat veroordeelde de bij [naam bedrijf 1] afgenomen sieraden contant heeft betaald De mogelijkheden van levering en betaling lijken zich niet te beperken tot wat op de website van [naam bedrijf 1] staat, omdat is gebleken dat internationale orders niet enkel worden verzonden per FedEx en DHL, maar ook in persoon naar de klant worden gebracht. Het kan ook dat veroordeelde de contante betalingen via een derde in de Verenigde Staten heeft laten doen.
De rechtbank vindt niet aannemelijk dat veroordeelde de sieraden van [naam bedrijf 1] contant heeft betaald. Het gaat om een professioneel bedrijf uit de Verenigde Staten dat girale betaling als uitgangspunt heeft. In de Whatsappgesprekken tussen veroordeelde en [naam bedrijf 1] wordt niet over contante betaling gesproken, terwijl wel bankgegevens worden verstrekt voor een girale overboeking. Dat het bedrijf desalniettemin grote contante geldbedragen aan zou nemen en hoe dat dan in de praktijk is gegaan, is niet aannemelijk of inzichtelijk geworden. Het Openbaar Ministerie heeft ook nagelaten nader onderzoek te verrichten naar hoe er is betaald, bijvoorbeeld door navraag te doen bij [naam bedrijf 1] of het vorderen van haar administratie. Voor zover het Openbaar Ministerie met de suggestie dat veroordeelde de aankoop mogelijk via een derde heeft gedaan, doelt op ondergronds bankieren, stelt de rechtbank vast dat hiervoor geen aanwijzingen zijn in het dossier. De voordeelsberekening wordt daarom onder onderdeel N verminderd met € 40.091,53 tot nul.
Het voorgaande geldt ook voor een niet-verbeurdverklaarde hanger die veroordeelde heeft afgenomen van [naam bedrijf 1] (deel van onderdeel C). Nu de contante betaling daarvan evenmin aannemelijk is geworden, zal de waarde daarvan van € 38.663,- op de voordeelsberekening in mindering worden gebracht.
Onderdeel O: De horloges van [naam 8]
De raadsman vindt dat op basis van de verklaring van [naam 8] ervan moet worden uitgegaan dat veroordeelde zeven horloges van € 30.000,- per stuk van hem heeft gekocht. [naam 8] heeft in augustus 2020 verklaard dat veroordeelde al tussen de drie en vijf jaar klant van hem is. De zeven horloges zouden volgens [naam 8] zijn aangeschaft in de (totale) periode dat veroordeelde klant bij hem was. Omdat de onderzoeksperiode waarop de kasopstelling betrekking heeft, is aangevangen op 1 januari 2017 is het aannemelijk dat minst genomen een deel van de zeven horloges is aangeschaft buiten de onderzoeksperiode. Van de vijf jaar (60 maanden) liggen 37 maanden in de onderzoeksperiode (37/60 = 61,7%). Aannemelijk is dus dat veroordeelde in de onderzoeksperiode vier horloges heeft aangeschaft (0,617 x 7 = 4,3), wat betekent dat drie van de zeven aangeschafte horloges niet moeten worden meegenomen.
heeft verklaard dat hij nog € 28.000,- van veroordeelde krijgt. € 15.750,- hiervan ziet niet op reparaties of onderdelen. [naam 8] heeft ook verklaard dat het Pepsi horloge en één ander horloge nog niet door veroordeelde zijn betaald. Omdat de precieze aanschafwaarde van de horloges niet bekend is, moet worden uitgegaan van de gemiddelde aanschafwaarde van € 30.000,- per stuk. Deze waarde van de horloges en het bedrag van € 15.750,- moeten in mindering worden gebracht op de voordeelsberekening.
De officier van justitie gaat op basis van de verklaring van [naam 8] uit van een periode waarin veroordeelde horloges heeft gekocht van vier jaren (24 augustus 2016 tot 24 augustus 2020) oftewel 48 maanden. De periode tussen 24 augustus 2016 en 1 januari 2017 (start ontnemingsperiode) bedraagt 0,36 jaren ofwel 4,23 maanden. Gelet op de verklaring van [naam 8] kocht veroordeelde gemiddeld 2,25 horloges per jaar (9 horloges/4 jaar = 2,25). Aannemelijk is dat veroordeelde gedurende de ontnemingsprocedure minimaal zes horloges kocht bij [naam 8] (3 jaren x 2,25 = 6,75 horloges) met een gemiddelde aanschafwaarde van € 30.000,-. Het gaat dus om een uitgave van 6 x € 30.000,- = € 180.000,-
Het bedrag van € 28.000,- dat veroordeelde nog aan [naam 8] moet betalen heeft blijkens een chatbericht betrekking op uitgevoerde reparaties. In het voordeel van veroordeelde zijn de vele reparaties niet meegenomen in de berekening. Daarom verzet de officier van justitie zich tegen het in mindering brengen van een deel van dit bedrag ter hoogte van € 15.750,-.
Tijdens de doorzoeking in de woning van [naam 5] werd een Pepsi horloge aangetroffen. Op de website [naam website] werden in 2020 vele Pepsi horloges aangeboden tussen de € 7.803,- en € 46.181,-. Vermoedelijk werd er dus ongeveer € 11.250,- voor het Pepsi horloge betaald. Gelet op de verklaring van [naam 8] dat het Pepsi horloge en één ander horloge niet zijn betaald moeten bedragen van € 11.250,- en € 30.000,- in mindering worden gebracht. Daarmee is het aannemelijk dat veroordeelde in de onderzoekperiode verschillende horloges bij [naam 8] heeft gekocht tegen contante betaling van € 138.750,- (€ 180.000 - € 11.250 - € 30.000).
De rechtbank gaat er op basis van de verklaring van [naam 8] vanuit dat veroordeelde over een periode van vijf jaar zeven horloges heeft aangeschaft. Omdat niet met voldoende zekerheid is vast te stellen wanneer deze horloges precies gekocht zijn, gaat de rechtbank uit van het voor veroordeelde meest gunstige scenario. Dit betekent dat de rechtbank de verdediging volgt in de aanname dat veroordeelde in de onderzoeksperiode vier horloges van gemiddeld € 30.000,- heeft gekocht met een totale waarde van € 120.000,-. Voor twee van die horloges had veroordeelde volgens [naam 8] nog niet betaald. De officier van justitie gaat ervan uit dat het niet betaalde Pepsi horloge een aanschafwaarde van € 11.250,- had. De rechtbank vindt dat de door het Openbaar Ministerie genoemde bandbreedte van prijzen tussen € 7.803,- en € 46.181,- daarvoor geen onderbouwing is. De rechtbank zal, uitgaande van een gemiddelde prijs van €30.000,- per stuk, € 60.000,- in mindering brengen op de voordeelsberekening voor de twee niet betaalde horloges.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat op basis van de chatconversatie tussen veroordeelde en [naam 8] aannemelijk is dat een deel van de openstaande schuld van € 28.000 aan [naam 8] op uitgevoerde reparaties ziet. Uit de chat kan echter niet worden afgeleid dat dit zou gaan om het bedrag van € 15.750,-. [naam 8] is ook niet over dit specifieke bedrag gehoord. Dat zo’n hoog bedrag terug te voeren is op door [naam 8] verrichte reparaties is daarom niet aannemelijk geworden. Daarom wordt ook dit bedrag in mindering gebracht op de voordeelsberekening. Dit betekent dat in totaal (€ 30.000,- + € 30.000,- + € 15.750,- =) € 75.750,- op de totale contante uitgaven aan [naam 8] van € 120.000,- in mindering wordt gebracht en dat het geschatte voordeel voor dit onderdeel € 44.250,- bedraagt.
4.2.4.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank komt op basis van de ontnemingsrapportage, de ingenomen standpunten en de hiervoor getrokken conclusies tot de volgende contante uitgaven:
Onderdeel
Omschrijving
Contante uitgave
A
In beslag genomen contant geld
1.510,00
B
Herenkleding, schoenen en accessoires [naam 9]
63.396,00
C
Sieraden van [naam bedrijf 1]
104.022,00
D
Kleding en schoenen van Louis Vuitton
10.950,00
E
Kleding, schoenen en tassen woning [straatnaam]
22.135,19
F
Kleding, schoenen, sieraden, horloges en accessoires onderzoek Kralinger I
199.623,53
F
Inbeslagname contant geld onderzoek Kralinger I
17.550,00
F
Inbeslagname contant geld onderzoek Kralinger II
24.140,00
G
Uitgaven woonfraude
9.000,00
H
Aankoop woning in Suriname
338.000,00
I
Uitgaven kleding, schoenen en accessoires onderzoek Kralinger I
13.136,83
I
Uitgave Cartier ring Kralinger I
10.000,00
I
Inbeslagname contant geld onderzoek Kralinger 1
1.020,37
J
Uitgaven overige kleding en schoenen onderzoek April
9.430,80
K
Uitgaven feest " [naam feest 2] "
L
Uitgaven feest " [naam feest 1] "
4.260,00
M
Sieraden [naam 6]
15.500,00
N
Sieraden [naam bedrijf 1]
O
Horloges [naam 8]
44.250,00
P
Horloges [naam 10]
Q
Huurauto’s
26.589,00
R
Inrichting woning [straatnaam]
22.733,92
S
Inrichting woning [naam 9]
15.600,00
Totaal
€ 952.847,64
Dit levert de volgende kasopstelling op:
Beginsaldo contant geld € 0,00
Legale contante ontvangsten € 0,00
Bankopnamen € 24.880,75
-------------- +
Totaal €24.880,75
Eindsaldo contant geld
€ 5.185,00 -/-
Beschikbaar voor het doen van uitgaven € 19.695,75
Werkelijke contante uitgaven €
952.847,64-/-
Bankstortingen € 63.774,47 -/-
Verschil € 996.926,36
De rechtbank vindt dat veroordeelde uit witwassen of andere strafbare feiten een voordeel heeft verkregen dat de rechtbank schat op
€ 996.926,36.

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is overschreden. Het heeft te lang geduurd voordat er uitspraak wordt gedaan in deze zaak. In beginsel moet een ontnemingszaak binnen twee jaar tot een afronding komen. De officier van justitie heeft op de zitting van 17 september 2020 voor het eerst kenbaar gemaakt dat hij voornemens is een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Vanaf dat moment kon veroordeelde verwachten dat het Openbaar Ministerie een ontnemingsvordering zou indienen. Dit betekent dat de zaak uiterlijk twee jaar later, op 17 september 2022, afgerond had moeten zijn met een eindvonnis van de rechtbank. De rechtbank doet uitspraak op 26 januari 2023. De redelijke termijn is dus met ruim vier maanden overschreden. De rechtbank vindt deze overschrijding echter zo gering dat zij volstaat met de constatering ervan.
Zoals hierboven in rubriek 4.2. overwogen, wordt een bedrag van in totaal
€ 238.742,95 aan verbeurdverklaarde goederen in mindering gebracht op de betalingsverplichting.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag daarom op (€
996.926,36-/-
€ 238.742,95 =)
€ 758.183,41

6.Het toepasselijke wettelijke voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

7.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 996.926,36(negenhonderdzesennegentigduizend negenhonderdzesentwintig euro en zesendertig cent).
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van
€ 758.183,41(zevenhonderdachtenvijftigduizend honderddrieëntachtig euro en eenenveertig cent) aan de Staat.
Bepaalt dat maximaal drie jaar gijzeling kan worden toegepast.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.M. Visser, voorzitter,
mrs. C. Wildeman en M.E. van Rijn - Tonino, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 januari 2023.

Voetnoten

1.Vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 8 januari 2021 met parketnummer 13-728018-20, bijlage I bij de ontnemingsrapportage.
2.Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e 2e lid Wetboek van Strafrecht met documentcode 14090853, proces-verbaalnummer 2019265369 van 8 januari 2021 en aanvulling van 22 juli 2021, inclusief bijlagen, van de Dienst Regionale Recherche Eenheid Amsterdam, opgemaakt door verbalisant [nummer 1] .
3.Proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het onderzoek naar de waarde van de verbeurdverklaring met documentcode 17065018, als bijlage bij de conclusie van repliek
4.Bladzijde 8/10 van de conclusie van repliek
5.HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1768, m.nt. [naam 11]
6.PV van bevindingen Onderzoek naar de waarde van de verbeurdverklaring met documentcode 17065018, proces-verbaal-nummer 249, opgemaakt door Eenheid Amsterdam, Tactisch Opsporingsambtenaar [nummer 2] ,
7.De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie in haar conclusie van repliek heeft aangegeven het over onderdeel J eens te zijn met de raadsman. Zij heeft vervolgens echter per abuis de verkeerde conclusie getrokken door in plaats van € 9.290,20 te schrappen € 9.290,20 als wederrechtelijk verkregen voordeel aan te merken en dit ook per abuis aan het eind van haar conclusie bij het verkeerde onderdeel (I) op te nemen. De rechtbank gaat ervan uit dat de officier van justitie met de raadsman van mening is dat € 9.290,20 op de voordeelsberekening onder rubriek J in mindering moet worden gebracht en dat het bedrag aan voordeel zoals opgenomen onder onderdeel I van de kasopstelling zoals opgenomen in de conclusie van repliek ongewijzigd had moeten blijven en dus € 13.136,83.
8.Zie bijlage 1 bij dit vonnis