In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2023 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een opgeëiste persoon. Het EAB was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten op 11 juli 2018 en betrof de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland had. De behandeling van het EAB vond eerder plaats op 18 juni 2020, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. T. Korff. De rechtbank had de termijn voor uitspraak verlengd en het onderzoek geschorst om te wachten op antwoorden over de onafhankelijkheid van de Poolse rechtsstaat, die relevant waren voor deze zaak.
Tijdens de zitting op 19 december 2023 bleek dat de opgeëiste persoon zich inmiddels in Duitsland bevond, zoals bevestigd door de Poolse autoriteiten. Hierdoor was de grondslag voor de vordering van de officier van justitie komen te vervallen. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. De rechtbank stelde vast dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de rechtbank niet ontsloeg van haar verplichting om een beslissing te nemen. De rechtbank concludeerde dat er geen wettelijke grondslag meer bestond voor de gevangenhouding van de opgeëiste persoon.
De uitspraak werd gedaan door voorzitter mr. A.J. Scheijde en de rechters mrs. L. Sanders en A.K. Glerum, in aanwezigheid van griffier F.M.H. Albarda. Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open, conform artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet.