Verzoek tot het indienen van een aanvullend rechtshulpverzoek aan de VAE
11. Bij de reeds aangehaalde beslissing van 8 november 2021 heeft de rechtbank over de antwoorden van de autoriteiten van de VAE over de Dubai-observatie op het eerdere rechtshulpverzoek van 11 december 2020 al geoordeeld dat deze antwoorden erg summier zijn en geen inzicht geven in wat er zich heeft afgespeeld in Dubai tijdens de observatie van mrs. Meijering en Van Kleef. De rechtbank heeft zich toen voorgesteld dat in het op te stellen aanvullende rechtshulpverzoek een aantal nieuwe zo concreet mogelijke vragen worden gesteld, te weten:
Op basis van welke informatie heeft de observatie van mrs. N.C.J. Meijering en L.J.B.G. van Kleef plaatsgevonden?
Op welke datum en welk tijdstip is de observatie aangevangen?
Hoe vaak en hoe lang is geobserveerd?
Op welke datum en welk tijdstip is de observatie geëindigd?
Op welke plaatsen is precies geobserveerd? Is er op meer plekken dan de lobby van een hotel geobserveerd en zo ja, waar nog meer?
Is er een schriftelijk verslag gemaakt van observatie? Indien het antwoord ja is, kan dit schriftelijk verslag aan de rechtbank worden verstrekt?
Zijn er – los van de reeds gedeelde foto’s – nog andere foto’s van de observatie gemaakt?
Zijn er (film)beelden van de observatie gemaakt?
Zijn er andere technische hulpmiddelen gebruikt bij de observatie? Indien het antwoord ja is, kunnen deze foto’s, filmbeelden of resultaten van het gebruik van andere technische hulpmiddelen aan de rechtbank worden verstrekt?
Is er andere informatie beschikbaar over de observatie die aan de rechtbank kan worden verstrekt?
Deze vragen zijn vervolgens nagenoeg gelijkluidend in het aanvullende rechtshulpverzoek van 10 december 2021 aan de autoriteiten van de VAE gesteld.
12. Op 2 oktober 2023, aan de rechtbank en verdediging op 4 december 2023 verstrekt, hebben de autoriteiten van de VAE deze vragen als volgt beantwoord:
“
De vragen 1 tot 10:Er is geen bepaald persoon geobserveerd. Conform het gestelde in het Wetboek Strafvordering zijn functionarissen van de gerechtelijke handhaving, waaronder politieagenten, elk op het gebied van de eigen bevoegdheid gemachtigd om naspeuringen te verrichten en onderzoek te doen naar aangeklaagden en verdachten om hen te vervolgen teneinde het misdrijf en de daders daarvan aan het licht te brengen. Onder de procedures van de politie vallen het zoeken en naspeuring doen naar een internationaal gezocht persoon, en er is geen bepaald persoon geobserveerd. De aard van het werk van de handhavingsfunctionarissen is dat zij de gewoonlijke procedures volgen bij de observatie van gezochte personen en personen die in relatie staan tot gezochte personen, totdat de hoofdverdachte gelokaliseerd is en opgepakt.”
Standpunt van de verdediging
13. De verdediging verzoekt – samengevat – het Openbaar Ministerie op te dragen bij voorkeur direct via de minister van Justitie en Veiligheid, die immers internationale betrekkingen met Marokko en Dubai belangrijk vindt en die landen ook bezoekt, de tien vragen opnieuw te laten stellen en er daarbij op te laten wijzen welk antwoord er is gekomen en welke informatie over de observatie al in het dossier zit. Uit die informatie blijkt al dat er een observatie op mrs. Meijering en Van Kleef is geweest. De beantwoording door de autoriteiten van de VAE is daarom – ruw gezegd – een leugen en ‘een dikke vinger’ naar Nederland. De verdediging stelt in dit verband dat zij, anders dan het Openbaar Ministerie, in die beantwoording niet leest dat ‘bepaalde persoon’ ook op verdachte [naam verdachte 6] zou kunnen slaan. Aangezien er inmiddels een verdrag met de VAE is gesloten, is er temeer reden om deze vragen opnieuw te laten stellen. De verdediging heeft daarbij de wens om zich aan de hand van de beslissing op haar verzoek te beraden. De verdediging heeft immers mede op grond van de Dubai-observatie bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het eventuele ontbreken van vervolgstappen van het Openbaar Ministerie of (ambtshalve) onderzoek door de rechtbank wenst zij daarbij dan misschien te betrekken.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
14. Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het verzoek moet worden afgewezen. De antwoorden vanuit Dubai zijn heel kort en er is niet uitgebreid ingegaan op de vragen die de rechtbank heeft gesteld. Het antwoord kan overigens op verschillende manieren worden geduid. Het hoeft niet zo te zijn dat de rechtbank wordt bedrogen, zoals de raadslieden stellen, omdat het antwoord niet uitsluit dat er een observatie heeft plaatsgevonden. Anders gezegd: de observatie van mrs. Meijering en Van Kleef was juridisch niet op hen gericht maar gericht op een gewenste situatie, namelijk de aanhouding van verdachte [naam verdachte 6] . En verdachte [naam verdachte 6] (die bepaalde persoon) is daarbij niet gezien. Wat daar ook van zij: met dit antwoord zullen we het moeten doen en de rechtbank moet hieraan de conclusies verbinden die zij geraden acht. Van een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan geen sprake zijn omdat van Nederlandse zijde uitgebreid verslag is gedaan van en verantwoording is afgelegd over de gang van zaken. Voor zover het antwoord van de VAE als misleiding zou worden beschouwd, kan dat het Openbaar Ministerie niet worden toegerekend in de vorm van een niet-ontvankelijkheid.
15. De rechtbank stelt vast dat haar vragen, die uitgebreid en gedetailleerd waren, erg kort zijn beantwoord. De rechtbank acht dit onbevredigend maar ziet hierin geen aanleiding om het verzoek van de verdediging toe te wijzen. Allereerst merkt de rechtbank op dat zij het Openbaar Ministerie niet kan opdragen een rechtshulpverzoek rechtstreeks via de minister van Justitie en Veiligheid onder de aandacht van de autoriteiten van de VAE te laten brengen. Voor het indienen van een nieuw (aanvullend) rechtshulpverzoek zouden de gebruikelijke wegen, via AIRS, bewandeld moeten worden. Maar los daarvan geldt dat de rechtbank – vanwege dit recent ontvangen korte antwoord – niet verwacht dat het herhaald stellen van dezelfde vragen thans wel tot uitgebreider beantwoording zal leiden, ook niet als daarbij wordt gewezen op de overige beschikbare informatie die bekend is over de observatie van de raadslieden. Ook weegt daarbij mee dat beantwoording niet op aanvaardbare termijn valt te verwachten. Het heeft immers bijna twee jaar geduurd voordat dit antwoord kwam. De omstandigheid dat inmiddels een verdrag is gesloten met de VAE maakt dit niet wezenlijk anders. Het verzoek wordt daarom afgewezen. De rechtbank zal bij vonnis op basis van hetgeen zich thans aan informatie over de Dubai-observatie in het dossier bevindt en hetgeen daarover is bepleit en aangevoerd, beslissen op de in dit verband gevoerde verweren.
In de zaak van verdachte [naam verdachte 5]