ECLI:NL:RBAMS:2023:8244

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
C/13/687380 / HA ZA 20-758
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake eigendom van woning en bewijslevering tussen eiser en gedaagde

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 27 december 2023 vonnis gewezen in een geschil over de eigendom van een woning. Eiser 1 en eiser 2, die de kinderen zijn van de overleden [naam 1], stelden dat de woning toebehoorde aan hun vader en niet aan gedaagde, die als eigenaar in het Kadaster staat ingeschreven. Eiser 1, de voormalige partner van [naam 1], en eiser 2 voerden aan dat er in 1999 een mondelinge overeenkomst was gesloten tussen [naam 1] en gedaagde, waarbij [naam 1] de economische eigenaar zou zijn en gedaagde de juridische eigenaar, met de afspraak dat gedaagde de woning na het overlijden van [naam 1] aan de kinderen zou overdragen.

De rechtbank heeft in een tussenvonnis eiser 2 toegelaten om bewijs te leveren van deze overeenkomst. Na bewijslevering, waarbij getuigen zijn gehoord, concludeert de rechtbank dat eiser 2 niet is geslaagd in het leveren van bewijs voor haar stelling. De verklaringen van de getuigen, waaronder die van gedaagde, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het bestaan van de gestelde overeenkomst. De rechtbank benadrukt dat de bewijslast bij eiser 2 ligt en dat de verklaringen van gedaagde en andere getuigen niet voldoende zijn om de stelling van eiser 2 te onderbouwen.

Uiteindelijk wijst de rechtbank de vorderingen van eiser 1 en eiser 2 af, omdat er geen bewijs is voor de gestelde afspraak tussen [naam 1] en gedaagde. Ook de vorderingen van de interveniënt worden afgewezen, omdat deze afhankelijk zijn van de vorderingen van eiser 2. De proceskosten worden toegewezen aan gedaagde, die in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/687380 / HA ZA 20-758
Vonnis van 27 december 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [eiser 2] ,
eisende partijen,
advocaat: mr. P. Salim,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] (Suriname),
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. R.M.J. Muit,
en met als tussenkomende partij:
[interveniënt],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [interveniënt] ,
interveniënt,
advocaat mr. A.K. Ramdas te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 juni 2022, met de daarin vermelde processtukken (hierna: het tussenvonnis) [1] ;
- de akte uitlating bewijsopdracht van [eiser 2] van 15 juni 2022;
- de akte overleggen bescheiden (10 t/m 14) van 13 juli 2022 van [gedaagde] ;
- de akte overleggen producties (10, 11 en 12) van 27 juli 2022 van [eiser 1] en [eiser 2] ;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 4 oktober 2022;
- het proces-verbaal van de voortzetting van het getuigenverhoor van 1 november 2022;
- het proces-verbaal van de voortzetting van het getuigenverhoor van 21 februari 2023;
- de akte uitlating contra-enquête van 15 maart 2023 van [gedaagde] ;
- het proces-verbaal van niet gehouden tegenverhoor van 22 mei 2023;
- de akte uitlating contra-enquête van 7 juni 2023, waarin [gedaagde] heeft afgezien van het horen van getuigen in contra-enquête;
- de conclusie na enquête van 2 augustus 2023 van [eiser 1] en [eiser 2] ;
- de conclusie na enquête van 2 augustus 2023 van [gedaagde] , met producties 15 t/m 21);
- de akte uitlaten producties van 6 september 2023 van [eiser 1] en [eiser 2] ;
- de akte uitlaten producties van 6 september 2023 van [interveniënt] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Korte samenvatting

Vooraf
2.1.
Deze zaak gaat kort gezegd om de vraag aan wie de woning gelegen aan de [adres] (hierna: de woning) toekomt. [gedaagde] is in het Kadaster ingeschreven als eigenaar van de woning. [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat niet [gedaagde] , maar de broer van [gedaagde] (hierna: [naam 1] ) de eigenaar is van de woning. [eiser 1] is de voormalige partner van [naam 1] , [eiser 2] en [interveniënt] zijn de kinderen van [naam 1] . [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat [naam 1] en [gedaagde] in 1999 een mondelinge overeenkomst hebben gesloten over de woning. Deze overeenkomst houdt volgens [eiser 1] , [eiser 2] en [interveniënt] in dat [naam 1] de ‘daadwerkelijke’ eigenaar van de woning was en [gedaagde] de feitelijke eigenaar en dat [gedaagde] de woning na het overlijden van [naam 1] om niet zou overdragen aan [eiser 2] en [interveniënt] . [gedaagde] betwist dat zij met [naam 1] een dergelijke overeenkomst heeft gesloten.
Bewijsopdracht
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser 2] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [naam 1] en [gedaagde] in of omstreeks 1999 hebben afgesproken dat [naam 1] de economische eigenaar van de woning was en dat [gedaagde] de juridische eigendom van de woning na het overlijden van [naam 1] om niet zou overdragen aan zijn kinderen.
Conclusie na bewijslevering
2.3.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [eiser 2] niet is geslaagd in het leveren van bewijs voor haar stelling. Hoe de rechtbank tot dit oordeel komt, wordt onder de beoordeling uitgelegd.

3.De beoordeling

3.1.
[eiser 2] beroept zich op het bestaan van een overeenkomst tussen [gedaagde] en [naam 1] . Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding van dat aanbod (artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek). Dit betekent dat een overeenkomst is gebaseerd op de wil van twee partijen: zowel [naam 1] moet het sluiten van de overeenkomst hebben gewild als [gedaagde] . De inhoud van de overeenkomst is volgens [eiser 2] tweeledig: 1) de overeenkomst hield in dat [naam 1] de economische eigendom van de woning had en [gedaagde] de juridische eigendom, en 2) na het overlijden van [naam 1] zou [gedaagde] de juridische eigendom van de woning om niet overdragen aan de kinderen van [naam 1] . Om deze overeenkomst te kunnen bewijzen, heeft [eiser 2] stukken in het geding gebracht en getuigen laten horen. Zij is echter niet geslaagd in het leveren van bewijs. Weliswaar zijn er aanknopingspunten te vinden voor de wil van [naam 1] om een overeenkomst met de gestelde inhoud te sluiten, maar deze aanknopingspunten ontbreken in het geheel aan de kant van [gedaagde] . Daarom kan het bestaan van een overeenkomst niet worden aangenomen.
3.2.
[eiser 2] heeft een vijftal getuigen laten horen: [interveniënt] , [eiser 1] , de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ), de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ) en [gedaagde] . Uit deze verklaringen blijkt niet dat [gedaagde] in 1999 met haar broer een overeenkomst heeft gesloten met de door [eiser 2] gestelde inhoud. [gedaagde] is, na het overlijden van [naam 1] , de enige persoon die uit eigen ervaring daarover iets kan vertellen. Over de woning heeft [gedaagde] verklaard dat zij de woning destijds heeft gekocht om haar studerende kinderen een huis te kunnen bieden. Volgens haar heeft [naam 1] haar daarbij geholpen, zowel met het uitzoeken van de woning als bij de koop en overdracht daarvan. Omdat [naam 1] later ziek werd, heeft [gedaagde] haar broer in de woning laten wonen en na het overlijden van [naam 1] mocht ook [interveniënt] in de woning verblijven. De verklaring van [gedaagde] biedt dus in het geheel geen bewijs voor de stelling dat zij met [naam 1] heeft afgesproken dat de economische eigendom van de woning bij hem lag en dat zij de juridische eigendom na zijn dood zou overdragen aan zijn kinderen. De rechtbank benadrukt dat de verklaring van [gedaagde] niet per se voldoende is om te bewijzen dat zij de woning zelf heeft gekocht, omdat ook in haar verklaring ongerijmdheden zitten. Zij heeft echter niet de bewijslast. De bewijslast over de afspraak dat de economische eigendom van de woning bij [naam 1] lag, ligt bij [eiser 2] . Voor die stelling biedt de verklaring van [gedaagde] geen bewijs.
3.3.
De verklaring van [naam 2] biedt weliswaar enige aanknopingspunten voor de stelling van [eiser 2] , maar is onvoldoende voor het bewijs daarvan. [naam 2] is makelaar en op dit moment betrokken met de nalatenschap van [naam 1] . Hij was destijds bevriend met [naam 1] . [naam 2] heeft verklaard dat [naam 1] vanaf 1985 bezig was met de aankoop van een woning in Nederland. Ook heeft hij verklaard dat [naam 1] met zijn lievelingszus [gedaagde] ergens tussen 1996 en 1999 bij hem op kantoor langs is geweest om een constructie voor een woning te bespreken. Deze constructie hield volgens hem in dat de woning niet op naam van [naam 1] , maar op naam van [gedaagde] zou komen te staan. [naam 1] heeft hem gevraagd om hem te assisteren bij de koop van de woning en bij het overmaken van geld naar Nederland. Ook heeft [naam 2] verklaard dat de woning bedoeld was voor de kinderen van [naam 1] als hij kwam te overlijden. Dat heeft [naam 1] tegen hem gezegd. [gedaagde] heeft daar niets over gezegd, zo heeft [naam 2] verklaard. De verklaring van [naam 2] levert dus geen bewijs op voor de wil van [gedaagde] . Bovendien heeft [gedaagde] verklaard dat zij [naam 2] niet kent en ook nooit gesproken heeft. Uit de verklaring van [naam 2] wordt daarnaast niet duidelijk of de woning waar hij over spreekt, de woning in [plaats] betreft.
3.4.
Ook de verklaringen van [interveniënt] en [naam 3] (een familielid van [eiser 2] ) bieden geen concrete aanknopingspunten voor het bestaan van de gestelde overeenkomst. [interveniënt] heeft verklaard dat hij weet dat de woning van zijn vader is. Hij heeft ook verklaard dat hij zijn vader ( [naam 1] ) en zijn tante ( [gedaagde] ) over de woning heeft horen praten, terwijl de telefoon op de luidspreker stond. Hij heeft echter niet verklaard wat zij toen hebben gezegd of hoe hij weet dat de woning van zijn vader was. [naam 3] heeft verklaard dat hij niets wist over wat [naam 1] en [gedaagde] hebben afgesproken over de woning. Hij heeft alleen verklaard dat [naam 1] altijd tegen [eiser 2] zei: “wanneer ga je nou in dat huis in [plaats] wonen, want ik wil voor langere tijd naar Suriname”. Dat is allemaal onvoldoende bewijs voor de stelling dat [naam 1] economisch eigenaar van de woning was en dat de juridische eigendom na zijn overlijden naar zijn kinderen zou gaan, omdat deze twee getuigen niets hebben verklaard waaruit de wil van [gedaagde] kan worden afgeleid.
3.5.
[eiser 1] heeft in haar getuigenverklaring verklaard dat [naam 1] tegen [gedaagde] zei: “ik zet het op jouw naam, maar als er iets met mij gebeurt of als ik overlijd, dat het dan naar de kinderen moest” en verder heeft zij in algemene zin verklaard dat [gedaagde] “akkoord was met die constructie”. Zij heeft echter wisselend verklaard over haar aanwezigheid bij het gesprek tussen [naam 1] en [gedaagde] in 1999 over de woning. Zij heeft ook verklaard dat ze er niet bij was, maar dat [naam 1] haar alles vertelde wat hij ging doen en dat zij nooit met [gedaagde] hierover heeft gesproken. Daarmee biedt haar verklaring onvoldoende aanknopingspunten voor het bewijs van de stelling dat [gedaagde] en [naam 1] zijn overeengekomen dat de economische eigendom van de woning bij [naam 1] zou liggen en dat de juridische eigendom na zijn dood naar zijn kinderen zou gaan.
3.6.
[interveniënt] en [eiser 1] hebben ook verklaard over het contact dat zij na het overlijden van [naam 1] hebben gehad met [gedaagde] en, met name, haar zoon [naam 4] . Zij hebben beiden verklaard dat ze in die periode met [gedaagde] en [naam 4] hebben gesproken over mogelijke constructies om het huis op naam van [interveniënt] te zetten. [eiser 1] heeft verklaard dat [gedaagde] in dat contact ook heeft gezegd “die woning is van [naam 1] ”, dat ze er niks meer mee te maken wilde hebben en dat ze er afstand van wilde nemen. [gedaagde] heeft het toen volgens [eiser 1] ook gehad over een schenking. [interveniënt] heeft verklaard dat [naam 4] de woning aan hem wilde overdragen. Hij heeft vervolgens verklaard: “Dan weet je al: de woning is van je vader” en “ik denk niet dat [gedaagde] een huis gaat kopen om zomaar aan mij te geven”. Ook die verklaringen zijn voor de rechtbank echter onvoldoende bewijs voor de stelling dat [gedaagde] en [naam 1] hebben afgesproken dat de juridische eigendom van de woning na het overlijden van [naam 1] aan zijn kinderen zou worden overgedragen. Ten eerste zijn de verklaringen daarvoor onvoldoende concreet, ten tweede heeft [gedaagde] verklaard dat zij na het overlijden van [naam 1] niks met [eiser 1] en [interveniënt] heeft besproken, dat zij haar alleen hebben gebeld om te condoleren, dat [interveniënt] later heeft gevraagd “tante, mag ik in dat huis komen wonen?”, dat zij daar ja op heeft gezegd, maar dat [interveniënt] dan wel de lasten moest betalen. Omdat de getuigen elkaar ook op dit punt tegenspreken, leiden ook de verklaringen over het contact na het overlijden van [naam 1] niet tot bewijs van de afspraak dat de economische eigendom van de woning bij [naam 1] lag en dat de juridische eigendom na zijn dood aan zijn kinderen zou worden overgedragen.
3.7.
Daarnaast zijn er, ook nadat partijen na het tussenvonnis aanvullende stukken hebben overgelegd, veel onduidelijkheden in dit dossier met betrekking tot de financiering van de woning. Vast staat dat de hypotheeklening door [gedaagde] is afgesloten en dat de bankrekening op haar naam staat. Zowel [eiser 1] en [eiser 2] als [gedaagde] verklaren dat ze de hypotheek op de woning afbetaalden. Er zijn bankafschriften in het geding gebracht, maar deze zijn niet compleet zodat niet na te gaan is wie structureel de hypotheektermijnen betaalde. Op de rekeningafschriften die [eiser 2] heeft overgelegd is te zien dat er twee keer een bedrag van € 1.000,00 met de omschrijving “iom [naam 1] ” en een keer een bedrag van € 1.800,00 wordt overgemaakt, maar het verhaal van [eiser 1] dat zij via haar onderneming “ [bedrijf] ” of via “Nandan Pakkettendienst” geld liet storten op de rekening om daarmee de hypotheek te kunnen betalen, blijft vaag. Daarnaast is op de bankafschriften die [gedaagde] heeft overgelegd te zien dat de dochter van [gedaagde] een paar keer de hypotheektermijnen betaalde. Zo blijft dus onduidelijk wie de hypotheeklasten heeft betaald. Daarnaast tast de rechtbank ook in het duister over de vraag wie het deel van de aankoopsom heeft betaald dat niet met een hypotheek werd gefinancierd. Dit zou contant gegaan zijn, maar een nota van afrekening die bij de aankoop van de woning door de notaris is afgegeven, ontbreekt in dit dossier. Wel is er een concept nota van afrekening overgelegd, maar hieruit wordt niet duidelijk wie het contante deel heeft betaald. Ook de getuigenverklaringen geven op het punt van de financiering geen duidelijkheid. Dat betekent dat ook de wijze waarop de financiering was geregeld, geen bewijs oplevert voor de stelling dat [naam 1] economisch eigenaar van de woning was.
Conclusie
In de hoofdzaak
3.8.
Aangezien [eiser 2] niet is geslaagd in de bewijsopdracht, is de in 1999 tussen [naam 1] en [gedaagde] gemaakte afspraak niet komen vast te staan. Dat betekent dat er geen grondslag is voor de door [eiser 2] gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] de woning aan de kinderen van [naam 1] dient over te dragen. De rechtbank wijst al haar vorderingen dan ook af. De vorderingen van [eiser 1] had de rechtbank in het tussenvonnis al afgewezen. Dit betekent dat geen van de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] slaagt.
In de tussenkomst
3.9.
In het tussenvonnis zijn de vorderingen van [interveniënt] afgewezen, met uitzondering van de gevorderde veroordeling van [gedaagde] tot volledige medewerking aan de overdracht en levering van de woning aan [interveniënt] . Aangezien deze vordering afhankelijk is van de vordering van [eiser 2] en de vordering van [eiser 2] wordt afgewezen, kan deze vordering ook niet worden toegewezen.
Proceskosten
in de hoofdzaak
3.10.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn de partijen die ongelijk krijgen. Zij worden daarom hoofdelijk in de proceskosten van [gedaagde] veroordeeld, inclusief nakosten. Bij de berekening van het salaris advocaat hanteert de rechtbank 1 punt voor de conclusie van antwoord, 1 punt voor de mondelinge behandeling, 0,5 punt voor de akte van 13 juli 2022, 0,5 punt voor elk getuigenverhoor en 0,5 punt voor de conclusie na enquête. De proceskosten worden daarom als volgt vastgesteld:
- griffierecht
937,00
- salaris advocaat
2.691,00
(4,50 punten × € 598,00)
- nakosten
173,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.801,00
in de tussenkomst
3.11.
[interveniënt] is de partij die ongelijk krijgt in de tussenkomst. Hij wordt daarom in de proceskosten van [gedaagde] veroordeeld, inclusief nakosten. Bij de berekening van het salaris advocaat rekent de rechtbank 1 punt voor de conclusie van antwoord in de tussenkomst en 1 punt voor de mondelinge behandeling. Deze proceskosten worden dan ook als volgt vastgesteld:
- salaris advocaat
1.196,00
(2,00 punten × € 598,00)
- nakosten
173,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.369,00
in het incident
3.12.
In het vonnis in incident van 4 november 2020 is de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de beslissing in de hoofdzaak. In het incident heeft [interveniënt] verzocht om zich te mogen voegen aan de zijde van [eiser 1] en [eiser 2] en verzocht om tussen te komen tussen enerzijds [eiser 1] en [eiser 2] en anderzijds [gedaagde] . [gedaagde] heeft in beide gevallen geconcludeerd tot afwijzing. [eiser 1] en [eiser 2] hebben zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. In het vonnis in incident is de vordering van [interveniënt] tot tussenkomst toegewezen en de vordering tot voeging afgewezen. Dit betekent dat [interveniënt] en [gedaagde] in het incident over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten in het incident te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af,
4.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 3.801,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser 1] en [eiser 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
in de tussenkomst
4.3.
wijst de vorderingen van [interveniënt] af,
4.4.
veroordeelt [interveniënt] in de proceskosten van [gedaagde] van € 1.369,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [interveniënt] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet hij € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
in het incident
4.5.
compenseert de kosten tussen partijen, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt,
in alle gevallen
4.6.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, rechter, bijgestaan door mr. M. Sahin, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2023.

Voetnoten

1.Dit vonnis is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RBAMS:2022:3245.