ECLI:NL:RBAMS:2023:7542

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 november 2023
Publicatiedatum
29 november 2023
Zaaknummer
22/4392
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag ontheffing afmeerverbod voor pleziervaartuig en last onder dwangsom

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 30 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een ontheffing van het afmeerverbod voor pleziervaartuigen langer dan tien meter behandeld. Eiser, eigenaar van een vaartuig dat afgemeerd ligt in Amsterdam, had een aanvraag ingediend voor een ontheffing van het afmeerverbod, maar deze werd afgewezen omdat het vaartuig niet als pleziervaartuig kon worden aangemerkt volgens de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob). De rechtbank oordeelt dat het vaartuig, gezien de bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken, niet voldoet aan de criteria voor een pleziervaartuig. Eiser had ook een last onder dwangsom opgelegd gekregen voor het verwijderen van het vaartuig uit het openbaar water, wat eveneens door de rechtbank wordt bevestigd. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden rechtvaardigen dat verweerder afziet van handhaving. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De rechtbank moedigt partijen aan om in gesprek te gaan over mogelijke oplossingen voor de situatie van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/4392

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. E.G. Blees).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag voor een ontheffing van het afmeerverbod voor pleziervaartuigen langer dan tien meter en de last onder dwangsom die is opgelegd voor het verwijderen en verwijderd houden van de [boot] uit het openbaar water van de gemeente Amsterdam. Eiser is eigenaar van de [boot] die afgemeerd ligt aan de [adres] ter hoogte van nummer [nummer] .
1.2.
Met het bestreden besluit van 1 augustus 2022 op de bezwaren van eiser is verweerder bij die besluiten gebleven.
1.3.
Eiser heeft een aanvraag voor een ontheffing van het afmeerverbod voor de [boot] gedaan. Bij besluit van 29 april 2022 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat geen sprake is van een pleziervaartuig. Bij besluit van
31 mei 2022 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2023 op zitting behandeld.
Hieraan heeft eiser deelgenomen. Verweerder was, zonder bericht van verhindering, niet aanwezig.

Totstandkoming van het besluit

2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de [boot] niet kan worden aangemerkt als een pleziervaartuig in de zin van artikel 1.1.1 van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: Vob). Gelet op de bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken van de [boot] , alsook het feitelijke gebruik daarvan, kan niet gesproken worden van een pleziervaartuig. Er is namelijk geconstateerd dat het vaartuig geen motor heeft, geen mogelijkheid heeft om een buitenboordmotor te bevestigen, geen motorbediening heeft, een stuurwiel op het dek heeft staan, maar deze slechts voor de sier bevestigd is en de boot geen enkele verdere recreatievoorzieningen bevat. Dat eiser de boot heeft gekocht en wil aanpassen met de bedoeling ermee te varen, betekent volgens verweerder niet dat de boot daarmee ook wat betreft bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken naar objectieve maatstaven herkenbaar is als pleziervaartuig. [1] De bezwaargrond, dat artikel 2.1.4, eerste lid, onder b van de Vob onverbindend is, kan geen stand houden, aldus verweerder. Er is volgens verweerder geen concreet zicht op legalisatie. Ook zijn de omstandigheden (familie en financiële omstandigheden) van eiser niet dusdanig van andere bezitters van een vaartuig te onderscheiden, dat dit aanleiding zou moeten zijn om in deze specifieke situatie af te zien van handhavend optreden. De boot moet worden aangemerkt als een object. Volgens artikel 2.1.3 van de Vob is het verboden een object in, op of boven het water te plaatsen of te houden. Nu de boot op 1 februari 2022 in het water is aangetroffen door nautisch inspecteurs, is sprake van een overtreding en heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3.
3.1.
De rechtbank beoordeelt of de aanvraag voor een ontheffing van het afmeerverbod voor pleziervoertuigen langer dan tien meter terecht is afgewezen. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de last onder dwangsom opgelegd had mogen worden.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Ontheffing afmeerverbod
Is de [boot] een pleziertuig?
4.
4.1.
In geschil is allereerst de vraag of de [boot] kan worden aangemerkt als een pleziervaartuig in de zin van de Vob.
4.2.
Volgens artikel 1.1.1. van de Vob wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder pleziervaartuig: schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 oktober 2016 [2] geoordeeld dat het college bij de beantwoording van de vraag of een schip hoofdzakelijk bestemd is voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie mag aansluiten bij de toelichting van de Vob. Daarin staat dat het vaartuig naar bouw, inrichting of uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven herkenbaar dient te zijn als pleziervaartuig. Het gebruik van een vaartuig kan hierbij dus geen rol spelen, omdat het gebruik niets zegt over de bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken van een vaartuig, aldus de Afdeling.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de [boot] terecht niet als pleziervaartuig aangemerkt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Door nautisch inspecteurs is ter plaatse geconstateerd dat het vaartuig: geen motor lijkt te hebben, geen mogelijkheid heeft om een buitenboordmotor (elektrisch dan wel op brandstof) te bevestigen, geen schroef dan wel schroefas lijkt te hebben, geen motorbediening lijkt te hebben, een roerblad heeft, maar geen daarop bevestigde helmstok heeft om dit roerblad te kunnen bedienen. Dit roerblad wordt ook niet, op wat voor manier dan ook, aangedreven vanuit de spiegel, het vaartuig heeft een stuurwiel op het dek staan, maar deze is slechts voor de sier bevestigd op een standaard bestaande uit twee op het dek gelaste hoekprofielen. Vanuit het stuurwiel is ook geen enkele overbrenging te vinden richting de romp dan wel het roerblad. Het vaartuig is verder ook niet voorzien van recreatieve voorzieningen, zoals bankjes. De rechtbank kan op basis van deze constateringen verweerder volgen dat de [boot] op dit moment naar bouw, inrichting of uiterlijke kenmerken niet herkenbaar is als pleziervaartuig. Dat eiser de intentie heeft om de [boot] om te bouwen en van plan is recreatief te varen met de [boot] doet hier niet aan af. De intentie zegt immers niets over de bouw, inrichting of uiterlijke kenmerken van het vaartuig. De rechtbank acht hierbij tevens van belang dat in de toelichting bij de Vob ten aanzien van objecten [3] staat dat het uitgangspunt is dat in aanbouw zijnde vaartuigen in principe thuishoren op een scheepswerf en niet in het openbaar water.
4.4.
Eiser heeft nog aangevoerd dat de [boot] een zogenaamde [naam] is, en daarmee een historisch vaartuig. Bij de kwalificatie van een historisch vaartuig zou eiser een ontheffing kunnen krijgen voor het afmeerverbod dat geldt voor grote pleziervaartuigen (langer dan tien meter, zoals het vaartuig van eiser). De welstandscommissie, die de kennis heeft om dit te beoordelen, zou om advies kunnen worden gevraagd volgens eiser. Ook dit standpunt doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het voorgaande. Immers, de [boot] is vooralsnog niet aan te merken als pleziervaartuig en komt daarmee ook niet in aanmerking voor een ontheffing van het afmeerverbod gelet op de historische waarde.
4.5.
Eiser meent ten slotte dat de Vob onverbindend moet worden verklaard ten aanzien van het afmeerverbod voor grote pleziervaartuigen. De redenen voor het invoeren van het afmeerverbod, te weten het tegen gaan van illegale bewoning op vaartuigen en de schaarste aan kaderuimte, zijn volgens eiser, naar de rechtbank begrijpt, niet doelmatig. Er was namelijk geen sprake van illegale bewoning op de [boot] en er is geen schaarste aan kaderuimte. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechter heeft niet tot taak om de doelmatigheid van de verbodsbepaling naar eigen inzicht vast te stellen en heeft terughoudendheid te betrachten. [4] Dat er in eisers specifieke situatie geen sprake was van illegale bewoning maakt niet dat de verbodsbepaling onverbindend is. Eiser heeft de stelling dat er geen sprake is van schaarste aan kaderuimte niet voldoende onderbouwd, waardoor ook dit niet maakt dat de verbodsbepaling onverbindend is.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Last onder dwangsom
Had verweerder de bevoegdheid om de [boot] weg te halen?
5.
5.1.
Zoals in bovenstaande uiteen is gezet, kan de [boot] niet worden aangemerkt als een pleziervaartuig. Nu het vaartuig daarmee is gekwalificeerd als een object heeft verweerder terecht geen ontheffing verleend als bedoeld in artikel 2.1.3, tweede lid, van de Vob. Er is dan ook sprake van een overtreding van artikel 2.1.3, eerste lid, van de Vob. Verweerder was daarom bevoegd een last onder dwangsom op te leggen.
5.2.
Gelet op het algemeen belang dat gemoeid is met handhaving zal in geval van overtreding het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in de regel van die bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan gevergd worden dit niet te doen. Een dergelijke omstandigheid kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of indien het handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in een concrete situatie van handhaving moet worden afgezien.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen bijzondere omstandigheden, waardoor verweerder af had moeten zien van handhaving. Eiser heeft in bezwaar aangegeven dat hij een langere begunstigingstermijn heeft moeten krijgen, vanwege zijn persoonlijke omstandigheden en de zware periode waar zijn eenmanszaak in heeft verkeerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit aan te merken als bijzondere omstandigheid. Verweerder heeft eiser meerdere keren een langere periode gegeven om te reageren en zijn standpunten te onderbouwen, waardoor eiser al een langere termijn is gegund. In beroep voert eiser geen bijzondere omstandigheden aan, behalve zijn financiële situatie en dat hij langer de tijd heeft moeten krijgen. Deze stelling is niet nader onderbouwd.
5.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.5.
De rechtbank merkt ten overvloede het volgende op. Eiser heeft toegelicht dat hij niet verder durft te investeren in de [boot] totdat hij zekerheid van verweerder krijgt over wat hij precies moet aanpassen aan de [boot] om een ontheffing te kunnen krijgen. Eiser wijst op de lange geschiedenis en vele geschillen en procedures die tussen partijen zijn gevoerd. De rechtbank heeft hier begrip voor. Eiser heeft toegelicht dat er gesprekken met verweerder in de planning staan. De rechtbank moedigt dit aan en geeft partijen mee om in die gesprekken naar praktische oplossingen te kijken, zoals het verzoek van eiser aan verweerder om te spreken over wat er veranderd moet worden aan zijn vaartuig om als pleziervaartuig aangewezen te kunnen worden.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.W. Franssen, rechter, in aanwezigheid van
mr.C. Simonis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verordening op het binnenwater 2010
Volgens artikel 1.1.1. wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
  • object: al dan niet drijvend voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enig andere in dit artikel genoemde categorie, met uitzondering van een vaartuig dat wordt ingezet in directe dienst voor de gemeente;
  • pleziervaartuig: schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie;
  • schip: elk vaartuig, met inbegrip van een vaartuig zonder waterverplaatsing en een watervliegtuig, dat feitelijk wordt gebruikt of geschikt is om te worden gebruikt als middel van vervoer te water; onder schip wordt mede verstaan drijvende werktuigen, zoals kranen, werkeilanden, een drijvende kraan, baggermolens, pontons of materieel van soortgelijke aard
Volgens artikel 2.1.3, eerste lid, is het verboden een object in, op of boven het water te verplaatsen of te houden. Uit het tweede lid volgt dat het college van het eerste lid ontheffing kan verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend. In het derde lid is opgenomen dat het college categorieën objecten kan aanwijzen waarop het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is.
Volgens artikel 2.1.4, eerste lid is het verboden ligplaats in te nemen met een pleziervaartuig, onverminderd het bepaalde in de Regionale Havenverordening Noordzeekanaalgebied 2012:
a. dat niet is voorzien van een op het vaartuig duidelijk zichtbaar aangebracht geldig en juist vignet dat voor dat vaartuig op grond van de Binnenhavengeldverordening Pleziervaart van gemeentewege is verstrekt, of
dat langer is dan 10 meter, op de lengte over het dek gemeten.
Volgens artikel 2.6.1, eerste lid, kan het college ontheffing verlenen van artikel 2.1.1, 2.1.2, eerste lid, 2.1.4, eerste lid, 2.1.7, eerste en tweede lid, 2.1.9, tweede lid, 2.3.5, eerste lid, 2.4.1, eerste en tweede lid, en 2.5.1, eerste lid en van de regels gesteld krachtens artikel 2.1.12, eerste lid. Vervolgens is in het derde lid bepaalt dat aan een ontheffing of vrijstelling voorschriften of beperkingen kunnen worden verbonden.
Volgens artikel 3.3.1, eerste lid, is het verboden op of aan het openbaar water werkzaamheden te (laten) verrichten, waardoor gevaar, schade of hinder kan ontstaan. Het verbod is tevens van toepassing op het uitvoeren van werkzaamheden op plaatsen van waar de bij de werkzaamheden te gebruiken of vrijkomende stoffen rechtstreeks in het openbaar water terecht kunnen komen. Vervolgens volgt uit het tweede lid van artikel 3.3.1 dat het verbod in het eerste lid niet van toepassing is op het (laten) verrichten van werkzaamheden bij een bedrijf of inrichting die voor het uitvoeren van de werkzaamheden beschikt over een vergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO), Wet milieubeheer of de Waterwet.
Onverminderd het bepaalde in art. 4.17 van de Algemene Plaatselijke Verordening is, volgens artikel 3.3.1, derde lid, het verbod in het eerste lid niet van toepassing in het geval de werkzaamheden uitsluitend het uitvoeren van koud werk betreffen en niet tot gevolg kunnen hebben dat verontreiniging of verondieping van het openbaar water kan ontstaan dan wel de gezondheid kan worden geschaad.
Uit artikel 3.3.1, vierde ligt, volgt dat het college van het verbod in het eerste lid ontheffing kan verlenen.
Volgens artikel 6.1 wordt geacht degene die voor het in werking treden van deze verordening over een vergunning, ontheffing of toestemming beschikt op grond van de Verordening op de haven en het binnenwater, een vergunning, ontheffing of toestemming te hebben verkregen op grond van de van toepassing zijnde bepalingen van deze verordening.

Voetnoten

1.Verweerder verwijst naar de volgende uitspraken: vergelijk uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) 20-10-2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1190, uitspraak rechtbank Amsterdam 30-04-2015, AMS 14/16042 en uitspraak rechtbank Amsterdam 28-04-2016, AMS 151/5517.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2708.
3.Zie de toelichting bij artikel 2.1.3.
4.Vgl. de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1294.