ECLI:NL:RBAMS:2023:7222

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
13.163374-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese aanhoudingsbevelen met betrekking tot de opgeëiste persoon en de toepassing van artikel 12 en 6a OLW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 november 2023 uitspraak gedaan over een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Kielce, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van verschillende strafbare feiten, waaronder oplichting en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB in verschillende zittingen besproken, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, maar dat dit haar niet ontslaat van de verplichting om een beslissing te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering op grond van artikel 12 OLW moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot de beslissingen hebben geleid. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen toereikende terugkeergarantie is voor de opgeëiste persoon, wat ook een reden is om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft besloten de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland te bevelen, waarbij de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging is bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.163374-23 (oud 13.751822-18)
Datum uitspraak: 14 november 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 5 oktober 2018 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 augustus 2018 door
the Regional Court in Kielce(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1986,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres 1] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 7 december 2018
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 7 december 2018 in aanwezigheid van mr. U.E.A. Weitzel, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting geschorst tot 27 december 2018, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de uitvaardigende justitiële autoriteiten opnieuw te verzoeken om aanvullende informatie met betrekking tot de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
Zitting 27 december 2018
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 27 december 2018 in aanwezigheid van mr. J.J.M. Asbroek, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door bovengenoemde raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek op die zitting voor onbepaalde tijd geschorst, teneinde de officier van justitie nogmaals in de gelegenheid te stellen de uitvaardigende justitiële autoriteit te verzoeken om aanvullende informatie met betrekking tot de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
Zitting 5 april 2019
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling voortgezet op de openbare zitting van 5 april 2019, in aanwezigheid van mr. J.J.M. Asbroek, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door bovengenoemde raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW(oud) uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Zitting 31 oktober 2023
De behandeling van het EAB is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling voortgezet op de openbare zitting van 31 oktober 2023 in aanwezigheid van mr. S.J. Wirken, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door bovengenoemde raadsman en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 19 april 2019

In de tussenuitspraak van 19 april 2019 heeft de rechtbank al geoordeeld over de grondslag en inhoud van het EAB. Deze overwegingen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd. Ook heeft de rechtbank zich voorgenomen dat zij de overlevering ten aanzien van het executiedeel van het EAB zal weigeren op grond van artikel 12 OLW, en overwogen dat ten aanzien van alle feiten onder het vervolgingsdeel van het EAB aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan. Deze overwegingen zal de rechtbank aanvullen zoals hierna wordt overwogen.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW in verbinding met artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het arrestatiebevel van
the Local Court in Starachowicevan 7 juli 2017 (met kenmerk II K 81/17) en het feit dat ten grondslag ligt aan het vonnis van
the Local Court in Starachowicevan 9 augustus 2016 (met kenmerk: II K 390/16).
De feiten die ten grondslag liggen aan het arrestatiebevel van
the Local Court in Starachowicevan 7 juli 2017 (met kenmerk II K 81/17) leveren naar Nederlands recht op:
Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 4:
Oplichting, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 5:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
Ten aanzien van feit 6:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Het feit dat ten grondslag ligt aan het vonnis van
the Local Court in Starachowicevan 9 augustus 2016 (met kenmerk: II K 390/16) levert naar Nederlands recht op:
Medeplegen van poging tot oplichting.
De rechtbank stelt vast dat het feit dat ten grondslag ligt aan het vonnis van
the Local Court in Starachowicevan 20 maart 2017 (met kenmerk: II K 69/17), omschreven als ‘het niet betalen van kinderalimentatie’, niet ook naar Nederlands recht strafbaar is. Uit het EAB en de aanvullende informatie volgt namelijk niet dat de opgeëiste persoon (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het in een hulpeloze toestand brengen of laten van zijn kind. De rechtbank verwijst in dit kader naar overweging 6.2 van haar uitspraak van 15 april 2021. [3] De rechtbank zal echter geen gebruik maken van haar bevoegdheid om op grond van het ontbreken van de dubbele strafbaarheid de overlevering te weigeren, omdat het in dit geval de voorkeur verdient de overlevering ten aanzien van het executiedeel van het EAB te weigeren op grond van artikel 6a OLW onder overname van de straf, zoals ook de officier van justitie en de raadsman de rechtbank hebben verzocht te doen. In het navolgende zal dit nader worden toegelicht.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt verdediging
De raadsman heeft primair betoogd dat de overweging van de tussenuitspraak van 19 april 2019 ten aanzien van het executiedeel van het EAB in stand moet blijven. Hierbij wijst hij op de omstandigheid dat de beslistermijn ruimschoots is overschreden, het belang van rechtszekerheid en de eerbiediging van de grondrechten van de opgeëiste persoon.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de overlevering geweigerd dient te worden op grond van de weigeringsgrond in artikel 12 OLW, omdat op basis van de gegeven adresinstructie, die volgens de aanvullende informatie van 20 september 2023 gold voor beide vonnissen, niet ondubbelzinnig is vast te stellen dat de opgeëiste persoon de oproepingen ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Er is hier geen sprake van onzorgvuldigheid van de opgeëiste persoon om van zijn verdedigingsrechten gebruik te maken.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie vraagt de rechtbank terug te komen op haar overweging in de tussenuitspraak van 19 april 2019 ten aanzien van het executiegedeelte van het EAB. De weigeringsgrond in artikel 12 is sinds de herimplementatie van de OLW per 1 april 2021 immers facultatief.
De twee tenuitvoerleggingsbeslissingen vallen niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW, en hoeven dus ook niet getoetst te worden. Alleen de oorspronkelijke vonnissen (met kenmerken II K 390/16, en II K 69/17) dienen getoetst te worden.
Uit de aanvullende informatie van 20 september 2023 blijkt dat de gegeven adresinstructie voor beide zaken gold. Ook heeft de opgeëiste persoon in beide zaken hetzelfde adres opgegeven. Hoewel niet duidelijk is of de oproeping aan hem in persoon is betekend, is wel gebleken dat de Poolse autoriteiten moeite hebben gedaan om de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon te waarborgen. Gelet daarop stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat afgezien kan worden van weigering op grond van artikel 12 OLW.
Oordeel rechtbank
In de tussenuitspraak van 19 april 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat zij de overlevering, ten aanzien van het executiedeel van het EAB, zal weigeren op grond van artikel 12 OLW. De rechtbank heeft destijds in de tussenuitspraak echter geen eindbeslissing genomen. Dit blijkt uit het feit dat in het dictum van de tussenuitspraak niet de overlevering is geweigerd ten aanzien van de vonnissen die aan dit EAB ten grondslag liggen. Gelet hierop kan de rechtbank de eerdere overweging tot weigering met betrekking tot artikel 12 OLW herzien.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van vonnissen terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot die beslissingen hebben geleid, en die - kort gezegd - zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De vrijheidsstraffen zijn aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon opgelegd. Bij beslissingen van
the Local Court in Starachowicevan respectievelijk 16 december 2016 en 22 november 2017 is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraffen bevolen.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw (
triggerend) strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van 20 september 2023 volgt dat de beslissingen tot tenuitvoerlegging van 16 december 2016 en 22 november 2017 niet zijn gegeven vanwege een veroordeling voor een
triggerendstrafbaar feit.
De beslissingen tot tenuitvoerlegging zelf zijn geen beslissingen waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissingen vallen daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Dit betekent dat de rechtbank alleen de oorspronkelijke vonnissen (met kenmerken II K 390/16, en II K 69/17) aan artikel 12 OLW hoeft te toetsen.
Uit de aanvullende informatie van 20 september 2023 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens het vooronderzoek in beide zaken hetzelfde adres heeft opgegeven, namelijk:
[adres 2], en dat de oproepingen ook daadwerkelijk naar dat adres zijn gestuurd. Ook heeft hij in beide zaken een schriftelijke adresinstructie ontvangen. Deze omstandigheden tonen aan dat de opgeëiste persoon wist van welke strafbare feiten hij werd verdacht en dat hij redelijkerwijs officiële correspondentie over beide strafzaken op het door hem opgegeven adres kon en moest verwachten. Voor zover de opgeëiste persoon heeft bedoeld te stellen dat hij de oproepingen niet heeft ontvangen, lag het op zijn weg om te informeren naar het verloop van de procedure. Zo al niet kan worden geconcludeerd dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn verdedigingsrechten, is hij dus minst genomen kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie. Gelet op een en ander ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
De rechtbank ziet dan ook af van weigering van de overlevering op grond van artikel 12, OLW ten aanzien van het executiedeel van het EAB.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 9 oktober 2023 volgt dat niet de verwachting bestaat dat hij zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
De rechtbank heeft onder 4 vastgesteld dat het feit dat ten grondslag ligt aan het vonnis van
the Local Court in Starachowicevan 20 maart 2017 (met kenmerk: II K 69/17) naar Nederlands recht niet strafbaar is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering voor dit feit niet wordt geweigerd op grond van artikel 7, eerste lid, OLW. Het feit heeft namelijk onvoldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde. Het feit is namelijk begaan door een onderdaan van Polen tegen een andere onderdaan van Polen. Een weigering van de overlevering op grond van artikel 7, eerste lid, OLW betekent bovendien niet dat de opgeëiste persoon de hem voor dit feit opgelegde straf niet meer zou hoeven te ondergaan. Zolang die vrijheidsstraf naar het recht van Polen voor tenuitvoerlegging vatbaar is, zal - bij weigering van de overlevering op grond van artikel 7, eerste lid, OLW - de opgeëiste persoon, wanneer hij gebruik maakt van zijn vrije verkeersrechten, rekening moeten houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van die straf vanuit een andere lidstaat. Een dergelijke overlevering en de daarop volgende tenuitvoerlegging in Polen zouden de met de tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen.
Het oordeel dat het ontbreken van de dubbele strafbaarheid in dit geval in de weg zou staan aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en dus - gelet op artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, WETS - aan de tenuitvoerlegging van die straf in Nederland, zou de nagestreefde sociale re-integratie van de opgeëiste persoon evenzeer kunnen doorkruisen.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de bij vonnis van 9 augustus 2016 van
the Local Court in Starachowice(met kenmerk: II K 390/16) opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt, zodat deze straf niet mag worden aangepast overeenkomstig artikel 6a, derde lid, OLW.
Deze bepaling is niet van toepassing op de bij vonnis van 20 maart 2017 van
the Local Court in Starachowice(met kenmerk: II K 69/17) opgelegde vrijheidsstraf, omdat het feit waarvoor die straf is opgelegd niet strafbaar is naar Nederlands recht.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht ex artikel 6a, vierde lid, OLW. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, vierde en vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet de rechtbank, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom, in lijn met het verzoek van de raadsman en de officier van justitie, de overlevering ten aanzien van het executiedeel van het EAB weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

7.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon daarnaast zodanige banden heeft met Nederland, dat de tenuitvoerlegging van een eventueel na overlevering opgelegde straf, uit het oogpunt van sociale re-integratie beter in Nederland kan plaatsvinden dan in de uitvaardigende lidstaat.
De overlevering kan daarom worden toegestaan, wanneer gegarandeerd is dat de opgeëiste persoon, in geval van veroordeling in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan.
The Chairman of the District Court in Kielceheeft op 6 oktober 2023 de volgende garantie gegeven:
In response to the enquiry to the case Ref. No. Kop 60/18 of the District Court: Sąd Okręgowy in Kielce on 2.10.2023, as executing the sentences from the judgment in the case Ref. Nos II K 390/16 and II K 69/17, the Regional Court: Sąd Rejonowy in Starachowice informs that at the moment there is no assurance that in the event of a custodial sentence in the case Ref. No. II K 81/17 [opgeëiste persoon] will receive guarantees for the execution of the custodial sentence in the Netherlands.
This is due to the fact that the convicted person has to serve in Poland the penalty of deprivation of liberty just adjudicated, and the Dutch party, when deciding on the surrender of the convicted person, may stipulate at the time of transfer that the penalty imposed shall be served in this country.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering wegens het ontbreken van een onvoorwaardelijke terugkeergarantie moet worden geweigerd. De officier van justitie heeft primair verzocht om de behandeling van de vordering aan te houden om aanvullende vragen te kunnen stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Subsidiair heeft hij verzocht om ten aanzien van het vervolgingsdeel de overlevering te weigeren wegens het ontbreken van een terugkeergarantie.
De rechtbank zal de overlevering weigeren ten aanzien van het vervolgingsdeel, omdat een toereikende terugkeergarantie ontbreekt. De rechtbank ziet geen aanleiding om de behandeling van de vordering aan te houden teneinde hierover nadere vragen te stellen, omdat de beslistermijn inmiddels ruimschoots is verstreken. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om af te zien van weigering van de overlevering op grond van artikel 6, eerste lid, OLW, nu een overlevering zonder terugkeergarantie de met toepassing van artikel 6a OLW nagestreefde sociale re-integratie zou kunnen doorkruisen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering ten aanzien van het executiegedeelte van het EAB (de vonnissen van
the Local Court in Starachowicevan 9 augustus 2016 (met kenmerk: II K 390/16) van 20 maart 2017 (met kenmerk: II K 69/17)) te worden geweigerd. De tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland zal worden bevolen.
Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6 OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering ten aanzien van het vervolgingsgedeelte van het EAB (het arrestatiebevel van
the Local Court in Starachowicevan 7 juli 2017, met kenmerk II K 81/17) te worden geweigerd.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45, 47 en 326, Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10, 11, Opiumwet en 2, 5, 6, 6a, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Kielce(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 van de tussenuitspraak van 19 april 2019 bedoelde vrijheidsstraffen van respectievelijk één jaar en acht maanden in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging op grond van artikel 27 lid 4 OLW. Dit bevel is afzonderlijk opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van L.E. Poel, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 14 november 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.ECLI:NL:RBAMS:2021:1803, 15 april 2021.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (Minister for Justice and Equality (Herroeping van de opschorting)).