ECLI:NL:RBAMS:2023:6941

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
2 november 2023
Zaaknummer
13-298491-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstellingsverweer in het kader van Europees aanhoudingsbevel

Op 10 oktober 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Siedlce, Polen. De zaak betreft een opgeëiste persoon, geboren in 1991, die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft, wat hem gelijkstelt aan een Nederlander volgens de Overleveringswet (OLW). De verdediging heeft betoogd dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld moet worden met een Nederlander, en de rechtbank heeft dit argument geaccepteerd. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest door de opgelegde straf of maatregel, zoals bevestigd door de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND).

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/298491-22
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 18 november 2022 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 augustus 2020 door
the Regional Court in Siedlce, Polen, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft – na eerdere behandeling op de zitting van 14 september 2023 – plaatsgevonden op de zitting van 10 oktober 2023, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E.M.A. Baetsen, die waarneemt voor mr. E. Gorsselink, beiden advocaat te Venlo en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor overleveringsdetentie. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak

De rechtbank stelt vast dat bij de tussenuitspraak van deze rechtbank van 28 september 2023 reeds is geoordeeld over de grondslag en inhoud van het EAB, de strafbaarheid van de feiten en de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zoals bedoeld in artikel 12 OLW. [4] Hetgeen de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen dient hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsvrouw heeft, onder overlegging van stukken, betoogd dat de opgeëiste persoon gelijk gesteld moet worden met een Nederlander. Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank heeft de raadsman bij tussenuitspraak van 28 september 2023 in de gelegenheid gesteld om - onder verwijzing naar objectieve bewijsstukken - gegevens aan te leveren waaruit over een periode van ten minste vijf jaar duidelijk blijkt wat de opgeëiste persoon in elk jaar heeft verdiend en waar hij die periode heeft verbleven..
Door de raadsman zijn vervolgens nadere specificaties gegeven van de reeds overgelegde bankafschriften, met een toelichting over wat de opgeëiste persoon bij de verschillende werkgevers per jaar heeft verdiend. Hij heeft wederom nagelaten aan te geven waar de opgeëiste persoon heeft gewoond in de periode voordat hij ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij in deze periode in Wormerveer en Nijkerk heeft gewoond, en in ieder geval niet buiten Nederland heeft verbleven.
De rechtbank leidt hieruit af dat bij de opgeëiste persoon in de jaren 2017 tot en met oktober 2023 sprake is geweest van reële en daadwerkelijke arbeid. In de genoemde jaren heeft de opgeëiste persoon namelijk (veel) meer dan vijftig procent van de bijstandsnorm verdiend. Uit de stukken en de verklaring van de opgeëiste persoon op zitting leidt de rechtbank verder af dat de opgeëiste persoon steeds via uitzendbureaus heeft gewerkt. De opgeëiste persoon heeft daarbij verklaard dat hij ook telkens via de uitzendbureaus een verblijfsadres toegewezen heeft gekregen, waar hij zich niet mocht inschrijven. Het is de rechtbank ook ambtshalve bekend dat werknemers van uitzendbureaus zich niet op de hen toegewezen verblijfsadressen mogen inschrijven. Dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk in Nederland heeft verbleven wordt verder ondersteund doordat blijkens de bankafschriften dagelijkse boodschappen zijn gedaan bij Nederlandse winkels en door de hoogte van het jaarlijkse inkomen van de opgeëiste persoon. Ook spreekt de opgeëiste persoon inmiddels goed de Nederlandse taal.
De rechtbank is gelet op voornoemde van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 7 september 2023 volgt dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de in de tussenuitspraak van 28 september 2023 onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, taalkundige en sociale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

5.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Siedlce, Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 4 van de tussenuitspraak van 28 september 2023 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is afzonderlijk opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en M. Westerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 10 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.