3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de zaak moet worden aangehouden om nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon in de procedure in hoger beroep haar verdedigingsrechten in voldoende mate heeft kunnen uitoefenen. Zij was immers niet bij de zittingen in hoger beroep aanwezig en onbekend is of zij in die procedure is vertegenwoordigd door haar advocaat. Bovendien heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Het is de vraag of de opgeëiste persoon daarvan op de hoogte was. Er is haar ook geen adresinstructie uitgereikt waardoor zij wist dat zij eventuele wijzigingen in haar adres aan de justitiële autoriteiten moest doorgeven.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat sprake is van een situatie als beschreven in artikel 12 onder b OLW. In onderdeel d) en onderdeel f) van het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is vertegenwoordigd door een door haar gekozen advocaat en dat hij haar belangen heeft behartigd. Daarnaast is de opgeëiste persoon op het door haar opgegeven adres op de hoogte gesteld van de procedure.
Het oordeel van de rechtbank
Op basis van het EAB stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op 6 maart 2019 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 maanden en dat deze straf is hoger beroep gewijzigd in een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 11 maanden.
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld.
Uit de stukken blijkt niet eenduidig of de zaak ook in hoger beroep volledig ten gronde is behandeld of dat alleen de strafmaat is herzien. De rechtbank zal daarom zekerheidshalve zowel het proces in eerste aanleg als in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
Ten aanzien van de procedure in eerste aanleg volgt uit het EAB dat de opgeëiste persoon bij een deel van de zittingen samen met haar advocaat aanwezig is geweest en dat zij verder is vertegenwoordigd door een door haar gemachtigde advocaat. Daarmee is in elk geval sprake van een situatie zoals omschreven in artikel 12 onder b OLW en doet de weigeringsgrond zich dus niet voor.
Ten aanzien van de procedure in hoger beroep overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het EAB blijkt dat het Openbaar Ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Volgens het EAB is de opgeëiste persoon op het door haar in de procedure in eerste aanleg opgegeven correspondentieadres, te weten
[adres], geïnformeerd over de datum van de behandeling van het hoger beroep. Zij is echter niet ter zitting verschenen, maar zou vertegenwoordigd zijn door een door haar aangewezen advocaat die het woord heeft gevoerd.
De rechtbank acht zich met deze informatie uit het EAB onvoldoende voorgelicht om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon in de procedure in hoger beroep haar verdedigingsrechten in voldoende mate heeft kunnen uitoefenen. De rechtbank kan immers niet vaststellen of de opgeëiste persoon wist dat het Openbaar Ministerie hoger beroep had ingesteld en daarmee op de hoogte was van het (voorgenomen) proces in hoger beroep. Ook kan de rechtbank niet vaststellen of de opgeëiste persoon op de hoogte was van datum waarop het hoger beroep behandeld zou worden en of de aldaar aanwezige advocaat door de opgeëiste persoon gemachtigd was om namens haar het woord te voeren.
Daarom ziet de rechtbank aanleiding de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende vragen te (laten) stellen:
1.
Was ie advocaat die tijdens de procedure in hoger beroep (II K 1287/18) aanwezig was en het woord heeft gevoerd door de opgeëiste persoon gemachtigd om voor haar in hoger beroep de verdediging te voeren?
2.
Indien de advocaat niet was gemachtigd tijdens de procedure in hoger beroep (II K 1287/18), kunt u dan aangeven:
a.
naar welk adres de oproeping voor de zitting in hoger beroep is verstuurd en of de opgeëiste persoon dit adres zelf heeft opgegeven, bijvoorbeeld tijdens de voorbereidende procedure;
of de opgeëiste persoon is geïnstrueerd over haar rechten en plichten waaronder de verplichting om adreswijzigingen door te geven, waarbij uitgelegd is welke juridische gevolgen het verzuim van deze verplichting met zich meebrengt, en zo ja, of die instructie zich ook uitstrekt over de procedure in hoger beroep?