ECLI:NL:RBAMS:2023:6703

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 oktober 2023
Publicatiedatum
25 oktober 2023
Zaaknummer
22/21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake Ziektewetuitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen SDR Elektrotechniek B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een Ziektewetuitkering. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiseres gegrond was, omdat het UWV niet deugdelijk had gemotiveerd dat de voormalig werknemer op 30 september 2020 arbeidsongeschikt was geworden. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het UWV dat de voormalig werknemer met terugwerkende kracht vanaf 30 september 2020 recht had op een Ziektewetuitkering. De rechtbank stelde vast dat het UWV onvoldoende objectieve medische gegevens had overgelegd om de datum van arbeidsongeschiktheid te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat het risico van onduidelijkheid over het tijdstip van arbeidsongeschiktheid in geval van een zeer late ziekmelding voor rekening van de werknemer dient te blijven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het griffierecht van € 365,- aan eiseres werd vergoed en de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.511,- werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/21

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2023 in de zaak tussen

SDR Elektrotechniek B.V., te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. W. Dieks),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. M. Reitsma).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [naam 1] (de voormalig werknemer van eiseres) vanaf 2 oktober 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Bij besluit van 25 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2023. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.F. van der Kamp, kantoorgenoot van haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op zitting geschorst en verweerder de gelegenheid gegeven om de aannemelijkheid van 30 september 2020 als eerste ziektedag van de voormalig werknemer nader te onderbouwen. Verweerder heeft met een brief van 9 mei 2023 gereageerd. Eiseres heeft daar op haar beurt op gereageerd met een brief van 5 juni 2023.
Vervolgens heeft op 14 september 2023 een nadere zitting plaatsgevonden. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Weijmans, kantoorgenoot van haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 2] . Verweerder was niet aanwezig. Na de zitting heeft de rechtbank kennisgenomen van de brief van verweerder van 13 september 2023 waarbij zij meedeelt dat zij zich niet zal laten vertegenwoordigen op de zitting.

Overwegingen

Geen toestemming
1. De voormalig werknemer heeft de rechtbank geen toestemming verleend voor toezending aan eiseres van stukken die medische gegevens bevatten. De rechtbank heeft vervolgens onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten dat de kennisneming van medische stukken in dit geding is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres die advocaat is. Gelet hierop zal de rechtbank in deze uitspraak de medische stukken niet inhoudelijk weergeven en medische terminologie zoveel mogelijk vermijden.
Wat aan deze procedure voorafging
2. De voormalig werknemer is vanaf [medio april] 2019 bij eiseres werkzaam geweest als werkvoorbereider. Op 18 augustus 2020 hebben eiseres en haar voormalig werknemer een vaststellingsovereenkomst gesloten waaruit volgt dat het dienstverband per 1 oktober 2020 wordt beëindigd. Aan de voormalig werknemer is hierna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 5 april 2021 heeft de voormalig werknemer zich bij verweerder ziekgemeld. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij vanaf 30 september 2020 ziek is.
3. Met het primaire besluit heeft verweerder aan de voormalig werknemer medegedeeld dat hij vanaf 2 oktober 2020 recht heeft op een Ziektewetuitkering. Verweerder heeft dit gebaseerd op basis van een Eerstelijnsverslag met advies van een verzekeringsarts. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Een arts van verweerder heeft hierna alsnog de voormalig werknemer gezien op een spreekuur en hierover gerapporteerd in het rapport van 19 mei 2021. Volgens de primaire arts is de voormalig werknemer vanwege zijn beperkingen arbeidsongeschikt voor zijn maatstaf.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 oktober 2021 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen van de primaire arts. Verder volgt uit het bestreden besluit dat naar het standpunt van verweerder een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. De eventuele verwijtbaarheid van de voormalig werknemer voor de te late melding valt buiten de omvang van deze procedure, aldus verweerder.
Het oordeel van de rechtbank
5. Primair is in geschil de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de voormalig werknemer. Eiseres voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de werknemer arbeidsongeschikt was per 30 september 2020. De vaststelling van deze datum is naar de mening van eiseres niet gebaseerd op objectieve medische gegevens.
6. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat bij een werkgeversberoep de positie van de werkgever en de aard van betrokken belangen met zich mee brengen dat verweerder het besluit ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren [1] . Verder is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat in zaken waarin de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt betwist, de retrospectieve benadering van het exacte tijdstip van het intreden van arbeidsongeschiktheid onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt en dat het risico van onduidelijkheid over dat tijdstip in geval van een zeer late melding van arbeidsongeschiktheid voor rekening van de werknemer dient te blijven. [2] In lijn met deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval, waarin het bestreden besluit een belastend besluit voor eiseres betreft en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag met terugwerkende kracht vóór de datum van de feitelijke ziekmelding is vastgesteld, verweerder deugdelijk moet motiveren waarom juist de datum van 30 september 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangenomen.
7. De rechtbank stelt het volgende vast. De voormalig werknemer van eiseres heeft zich op 5 april 2021 met terugwerkende kracht vanaf 30 september 2020 ziek gemeld. De voormalig werknemer heeft medegedeeld dat hij op deze dag een auto-ongeluk heeft gehad waardoor hij verschillende klachten heeft gekregen. Volgens de voormalig werknemer is hij de volgende dag naar de huisarts gegaan die hem heeft doorverwezen naar een medisch specialist. Een arts van verweerder heeft eiser pas op 18 mei 2021 gezien op een fysiek spreekuur. De arts gaat – naar de rechtbank begrijpt – op basis van de verklaring van de voormalig werknemer uit van 30 september 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit standpunt gehandhaafd. Hangende beroep heeft verweerder de brief van de huisarts van 16 augustus 2021 en de brief van de behandelend medisch specialist van 14 mei 2021 overgelegd om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag nader te onderbouwen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat de voormalig werknemer op 30 september 2020 arbeidsongeschikt is geworden. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de enkele verklaringen van de voormalig werknemer. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt immers dat de verzekeringsartsen de voormalig werknemer in staat hadden geacht om te voorzien in alle relevante informatie. Informatie vanuit de behandelend sector heeft verweerder dan ook niet nodig geacht om een verzekeringsgeneeskundig oordeel te geven. De rapporten van de verzekeringsartsen bevatten, gezien de op verweerder rustende bewijslast, onvoldoende onderbouwing voor de conclusie dat de voormalig werknemer met ingang van 30 september 2020 naar objectieve maatstaven gemeten zijn arbeid niet kon of mocht verrichten. De rechtbank heeft dit ook op de zitting van 1 mei 2023 met partijen besproken en verweerder de gelegenheid gegeven de eerste arbeidsongeschiktheidsdag met objectieve medische stukken uit de behandelend sector alsnog nader te onderbouwen. Verweerder heeft twee brieven van de behandelend sector overgelegd, maar dit maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank stelt vast dat in de brieven weliswaar wordt gesproken van een auto-ongeluk dat heeft plaatsgevonden in september 2020, maar dit is enkel genoteerd op basis van verklaringen van de voormalig werknemer. De brieven vanuit de behandelend sector zijn gedateerd van ruim een half jaar na dit auto-ongeluk. De rechtbank merkt ook op dat de voormalig werknemer op het spreekuur bij de primaire arts heeft verklaard de dag na het ongeluk nog naar de huisarts te zijn gegaan. In het dossier bevinden zich echter geen medische stukken van vlak na dit ongeluk. In de brief van de huisarts – van meer dan een half jaar na het ongeluk – wordt niet gesproken over dit eerdere bezoek. Het lag op de weg van verweerder om hier nader onderzoek naar te doen. Verder blijkt uit een ander stuk vanuit de behandelend sector – van meer dan een half jaar na het ongeluk – dat er klachten zijn die mogelijk het gevolg van een ongeluk zijn. [3] Dit onderbouwt echter niet dat er een ongeluk heeft plaatsgevonden in september 2020 en de klachten hierdoor zijn ontstaan. Eiseres heeft op zitting verder nog erop gewezen dat ook geen gegevens bekend zijn van een partij die het auto-ongeluk zou hebben veroorzaakt in september 2020.
9. Gelet op het voorgaande kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek. De rechtbank komt dan ook niet toe aan eiseres haar subsidiaire standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is, omdat geen fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden bij een verzekeringsarts.
Conclusie
10. Het beroep van eiseres is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder een besluit zal moeten nemen over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van het recht op uitkering van de voormalig werknemer. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat waarschijnlijk geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 365,- vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van dupliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting met een waarde per punt van € 837,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak El Idrissi, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.J.A. van Eck, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 oktober 2023.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7548.
3.De rechtbank wijst op het medisch stuk van 14 mei 2021. Een deel van dit medisch stuk is ook vermeld in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 mei 2023.