3.2.Eiseres bepleit subsidiair dat belanghebbende ten onrechte niet binnen twee dagen melding heeft gemaakt van zijn arbeidsongeschiktheid. Hierdoor heeft eiseres belanghebbende niet kunnen begeleiden bij het re-integreren en heeft hij zich niet gehouden aan de bijkomende verplichtingen. Het lag zodoende op de weg van verweerder om hiervoor een maatregel op te leggen. Dit heeft verweerder ten onrechte niet gedaan.
Het oordeel van de rechtbank
4. In geschil is of verweerder de eerste ziektedag van belanghebbende op voldoende zorgvuldige wijze heeft vastgesteld op 1 september 2020 en terecht heeft bepaald dat belanghebbende per 1 september 2020 recht heeft op een ZW-uitkering.
5. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat bij een werkgeversberoep de positie van de werkgever en de aard van betrokken belangen met zich mee brengen dat verweerder het besluit ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren.Het is bovendien vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat in zaken waarin de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt betwist, de retrospectieve benadering van het exacte tijdstip van het intreden van arbeidsongeschiktheid onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt en dat het risico van onduidelijkheid over dat tijdstip in geval van een zeer late melding van arbeidsongeschiktheid voor rekening van de werknemer dient te blijven.In lijn met deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval, waarin het bestreden besluit een belastend besluit voor eiseres betreft en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag met terugwerkende kracht vóór de datum van de feitelijke ziekmelding is vastgesteld, verweerder deugdelijk moet motiveren waarom juist de datum van 1 september 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangenomen.
6. De rechtbank overweegt dat de bedrijfsarts [naam 2] in zijn rapportage van 14 oktober 2021 het volgende beeld schets van de situatie van belanghebbende. Na uitdiensttreding is de situatie van belanghebbende verslechterd. Hij heeft WW aangevraagd, maar die aanvraag heeft hij ook weer ingetrokken, omdat hij anders niet met zijn ouders op vakantie kon gaan. In het najaar van 2020/voorjaar van 2021 kwam belanghebbende tot niks door beperkingen in energie, persoonlijk- en sociaal functioneren. Vanaf het voorjaar 2021 ging belanghebbende echter verder achteruit. De bedrijfsarts heeft uitgelegd dat hij uitspraak doet over het wel/niet arbeidsongeschikt zijn door ziekte en dat hij niet kan overzien welke clausules er verder zijn bij het te laat melden. Vervolgens overweegt de bedrijfsarts dat de inschatting nu is dat belanghebbende met de huidige belastbaarheid (dus op 14 oktober 2021) medisch gezien in de Ziektewet blijft, als dit procedureel wordt toegekend. De rechtbank leest in het oordeel van bedrijfsarts [naam 2] dat hij een beoordeling maakt of sprake is van arbeidsongeschiktheid door ziekte, maar een slag om de arm houdt of de Ziektewetuitkering zal worden toegekend. Uit de rapportage blijkt onvoldoende of de beoordeling van de bedrijfsarts ook specifiek ziet op de vraag of belanghebbende arbeidsongeschikt was in de zin van de Ziektewet op 1 september 2020 of in de vier weken daarna. Er wordt niet gemotiveerd waarom belanghebbende op die datum of in de vier weken daarna arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de in het rapport opgenomen verklaring van belanghebbende dat hij in het najaar 2020/voorjaar 2021 tot niks kwam. Het najaar is een ruimer begrip en zegt niet concreet iets over de toestand op 1 september 2020 of de vier weken daarna. Weliswaar staat (zoals verweerder stelt) bovenaan de rapportage een eerste ziektedag vermeld van 1 september 2020, maar dat is de dag die belanghebbende heeft opgegeven als eerste ziektedag. Hieruit kan niet overtuigend worden afgeleid dat de uitspraak van de bedrijfsarts dat sprake is van arbeidsongeschiktheid ook ziet op deze datum. Nog daargelaten dat in het rapport onvoldoende is gemotiveerd dat daarvan op die datum sprake was.
7. Ten aanzien van de rapportage van psycholoog [naam 3] van 7 oktober 2020 merkt de rechtbank het volgende op. Uit de rapportage blijkt dat de intake van belanghebbende heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020, waarna behandeling wordt gestart in de basiszorg. Niet wordt duidelijk wanneer de behandeling is aangevangen. Belanghebbende heeft zich opnieuw aangemeld bij de psycholoog met twee psychische klachten.Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rapportage van de psycholoog niet dat de klachten van belanghebbende op 14 juli 2020 of vanaf 1 september 2020 of de vier weken daarna zodanig waren dat hij ziek was in de zin van de Ziektewet. De omstandigheid dat eiser een behandeling volgde is onvoldoende om dit aan te nemen. Te meer omdat uit het dossier blijkt dat belanghebbende eerder in staat is gebleken om gedurende vier maanden naast een behandeling bij dezelfde psycholoog voltijd bij eiseres (38 uur per week) te werken. Bovendien heeft belanghebbende voltijd gewerkt tot 1 september 2020. Weliswaar stelt de psycholoog [naam 3] in het rapport van 28 oktober 2020 dat belanghebbende in september 2020 als gevolg van klachten is gestopt met werken. Echter de rechtbank neemt dit standpunt voor onjuist aan. Uit het dossier blijkt namelijk dat het contract van belanghebbende niet is verlengd, waardoor hij per 1 september 2020 zonder werk is komen te zitten.
8. Uit het in overweging 5. geschetste kader volgt een verzwaarde bewijslast voor verweerder. Gelet op het hiervoor overwogene oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende informatie is over de gezondheidstoestand van belanghebbende op 1 september 2020 en de vier weken daarna. De rechtbank vindt het verder onzorgvuldig dat verweerder geen verzekeringsarts in de bezwaarfase heeft betrokken om onderzoek naar de gestelde eerste ziektedag te doen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat belanghebbende op
1 september 2020 of in de vier weken daarna arbeidsongeschikt was in het kader van de Ziektewet. Zoals overwogen is de omstandigheid dat belanghebbende op 14 juli 2020 een intake had bij een psycholoog waarna (op enig moment) een behandeling in de basiszorg is gestart daartoe onvoldoende. Vast staat dat belanghebbende pas vanaf juni 2021 in aanmerking is gekomen voor een intensiever behandeltraject. Tevens overweegt de rechtbank dat belanghebbende een WW-uitkering heeft aangevraagd per 1 september 2020, maar zich op dat moment niet heeft ziekgemeld bij verweerder. Dit heeft hij pas een jaar later gedaan. Verweerder heeft de ziekmelding niet in het geding gebracht, zodat onduidelijk is waarom belanghebbende zich specifiek per deze datum heeft ziekgemeld. De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verzwaarde bewijslast. Het risico van een te late melding komt voor rekening van belanghebbende.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij een verzekeringsarts onderzoek moet doen naar de datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Omdat het beroep gegrond is, komt de rechtbank niet meer toe aan de behandeling van de subsidiaire beroepsgrond. Voor zover eiseres ook primair heeft bedoeld te verzoeken om schadevergoeding onder toepassing van artikel 30b, eerste lid van de Ziektewet, komt de rechtbank niet aan beoordeling van dit verzoek toe. Daarvoor is op dit moment geen plaats. Verweerder zal eerst een nieuw besluit moeten nemen.
Griffierecht en proceskosten
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
11. Tevens heeft eiseres verzocht om vergoeding van een bedrag van € 671,55 inclusief BTW aan deskundigenkosten. Een veroordeling in de kosten van een deskundigenverslag moet worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Volgens het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (het Besluit) is het uurtarief voor 2023 gemaximeerd op € 142,75. In artikel 15 van het Besluit is bepaald dat de bedragen, genoemd in het Besluit, worden verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. De kosten van de medische rapportage komen voor vergoeding in aanmerking voor zover de kosten het voor 2023 vastgestelde uurtarief van € 142,75 niet overschrijden. Uit de nota van 2 januari 2023 blijkt dat de deskundige in totaal 3 uren aan het onderzoek heeft besteed. Dat aantal uren acht de rechtbank redelijk. Dat betekent dat in totaal een bedrag van € 518,18 (3 uur maal € 142,75 maal 21% btw) voor vergoeding in aanmerking komt.
12. De door eiseres als verschotten opgevoerde koerierskosten vallen niet onder de limitatieve opsomming van proceskosten die op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Het verzoek om vergoeding van de genoemde verschotten dient daarom in zoverre te worden afgewezen.
13. Het totaal aan proceskosten (rechtsbijstand en deskundigenkosten) dat voor vergoeding in aanmerking komt, bedraagt dus € 2.192,18.
14. De rechtbank bepaalt ten slotte dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 365,00 aan haar dient te vergoeden.