ECLI:NL:RBAMS:2023:6660

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
AMS 22/6028
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering Ziektewetuitkering na late ziekmelding door ex-werknemer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Hotel L’Europe B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft een werkgeversberoep tegen de weigering van een Ziektewetuitkering aan een voormalig werknemer, die zich pas een jaar na beëindiging van zijn dienstverband ziekmeldde. De rechtbank oordeelt dat de werkgever niet voldoende is geïnformeerd over de gezondheidstoestand van de werknemer op de relevante datum, 1 september 2020, en dat de verzwaarde bewijslast voor de verweerder niet is nagekomen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij een verzekeringsarts betrokken moet worden. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die op € 2.192,18 worden vastgesteld, inclusief griffierecht van € 365,00. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het vaststellen van de eerste ziektedag en de noodzaak voor een goede onderbouwing van besluiten in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/6028

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2023 in de zaak tussen

Hotel L’Europe B.V. , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. D.M. van Moerkerk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Als belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende], te [woonplaats] , voormalig werknemer van eiseres
(gemachtigde: mr. J. Heek).

Procesverloop

Bij besluit van 7 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder aan belanghebbende vanaf 1 september 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd.
Bij besluit van 30 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2023.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De gemachtigde heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting omdat de digitale verbinding niet tot stand kon worden gebracht. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

Overwegingen

Geen toestemming
1. Belanghebbende heeft de rechtbank geen toestemming verleend voor toezending aan eiseres van stukken die medische gegevens bevatten. De rechtbank heeft vervolgens onder verwijzing naar artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht besloten dat de kennisneming van medische stukken in dit geding is voorbehouden aan de gemachtigde van eiseres die advocaat is. Gelet hierop zal de rechtbank in deze uitspraak de medische stukken niet inhoudelijk weergeven en medische terminologie zoveel mogelijk vermijden.
Wat aan deze procedure voorafging
2.1.
Belanghebbende is vanaf 16 september 2019 bij eiseres werkzaam geweest op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 mei 2020 als [functie] . Partijen zijn vervolgens een tweede arbeidsovereenkomst overeengekomen voor de periode tot 1 september 2020. Voornoemde arbeidsovereenkomst is na het verstrijken van de overeengekomen periode niet voortgezet. Aan belanghebbende is hierna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. In september 2021 heeft belanghebbende zich bij verweerder met terugwerkende kracht ziekgemeld per 1 september 2020.
2.2.
Met het primaire besluit heeft verweerder aan belanghebbende medegedeeld dat hij vanaf 1 september 2020 geen recht heeft op een Ziektewetuitkering, omdat hij niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
2.3.
Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van de belanghebbende gegrond verklaard. Volgens verweerder is belanghebbende op en na 1 september 2020 arbeidsongeschikt wegens ziekte, waardoor belanghebbende vanaf 1 september 2020 recht heeft op een Ziektewetuitkering. Verweerder heeft dit gebaseerd op de rapportage van de bedrijfsarts van 14 oktober 2021 en informatie van de behandelend sector. Aangezien het dienstverband van belanghebbende liep tot en met 31 augustus 2020 en hij ziek is geworden binnen vier weken na afloop van het dienstverband én eiseres eigenrisicodrager is voor de uitvoering van de Ziektewet, dient eiseres per 1 september 2020 een Ziektewetuitkering uit te keren aan belanghebbende. Eiseres gaat hiertegen in beroep.
Standpunt van eiseres
3.1.
Eiseres betwist dat belanghebbende vanaf 1 september 2020 ziek is. Zo heeft hij zich nooit ziekgemeld tijdens zijn dienstverband, met uitzondering van een keer na het personeelseten. Belanghebbende heeft tot het einde van zijn dienstverband de afgesproken uren en bedongen arbeid verricht. Ook heeft hij niets van ziekte gemeld bij het exit-gesprek. Eiseres voert bovendien aan dat de rapportage van de bedrijfsarts van 14 oktober 2021 ruim na datum in geding is en de eerste ziektedag onduidelijk blijft. De arbeidsongeschiktheid van belanghebbende op 1 september 2020 blijkt ook niet uit de medische stukken van de behandelend sector. Daarnaast heeft belanghebbende na beëindiging van het dienstverband een WW-uitkering aangevraagd en geen ZW-uitkering.
3.2.
Eiseres bepleit subsidiair dat belanghebbende ten onrechte niet binnen twee dagen melding heeft gemaakt van zijn arbeidsongeschiktheid. Hierdoor heeft eiseres belanghebbende niet kunnen begeleiden bij het re-integreren en heeft hij zich niet gehouden aan de bijkomende verplichtingen. Het lag zodoende op de weg van verweerder om hiervoor een maatregel op te leggen. Dit heeft verweerder ten onrechte niet gedaan.
Het oordeel van de rechtbank
4. In geschil is of verweerder de eerste ziektedag van belanghebbende op voldoende zorgvuldige wijze heeft vastgesteld op 1 september 2020 en terecht heeft bepaald dat belanghebbende per 1 september 2020 recht heeft op een ZW-uitkering.
5. De rechtbank overweegt dat uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat bij een werkgeversberoep de positie van de werkgever en de aard van betrokken belangen met zich mee brengen dat verweerder het besluit ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren. [1] Het is bovendien vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat in zaken waarin de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wordt betwist, de retrospectieve benadering van het exacte tijdstip van het intreden van arbeidsongeschiktheid onvermijdelijk een enigszins arbitrair karakter draagt en dat het risico van onduidelijkheid over dat tijdstip in geval van een zeer late melding van arbeidsongeschiktheid voor rekening van de werknemer dient te blijven. [2] In lijn met deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval, waarin het bestreden besluit een belastend besluit voor eiseres betreft en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag met terugwerkende kracht vóór de datum van de feitelijke ziekmelding is vastgesteld, verweerder deugdelijk moet motiveren waarom juist de datum van 1 september 2020 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangenomen.
6. De rechtbank overweegt dat de bedrijfsarts [naam 2] in zijn rapportage van 14 oktober 2021 het volgende beeld schets van de situatie van belanghebbende. Na uitdiensttreding is de situatie van belanghebbende verslechterd. Hij heeft WW aangevraagd, maar die aanvraag heeft hij ook weer ingetrokken, omdat hij anders niet met zijn ouders op vakantie kon gaan. In het najaar van 2020/voorjaar van 2021 kwam belanghebbende tot niks door beperkingen in energie, persoonlijk- en sociaal functioneren. Vanaf het voorjaar 2021 ging belanghebbende echter verder achteruit. De bedrijfsarts heeft uitgelegd dat hij uitspraak doet over het wel/niet arbeidsongeschikt zijn door ziekte en dat hij niet kan overzien welke clausules er verder zijn bij het te laat melden. Vervolgens overweegt de bedrijfsarts dat de inschatting nu is dat belanghebbende met de huidige belastbaarheid (dus op 14 oktober 2021) medisch gezien in de Ziektewet blijft, als dit procedureel wordt toegekend. De rechtbank leest in het oordeel van bedrijfsarts [naam 2] dat hij een beoordeling maakt of sprake is van arbeidsongeschiktheid door ziekte, maar een slag om de arm houdt of de Ziektewetuitkering zal worden toegekend. Uit de rapportage blijkt onvoldoende of de beoordeling van de bedrijfsarts ook specifiek ziet op de vraag of belanghebbende arbeidsongeschikt was in de zin van de Ziektewet op 1 september 2020 of in de vier weken daarna. Er wordt niet gemotiveerd waarom belanghebbende op die datum of in de vier weken daarna arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de in het rapport opgenomen verklaring van belanghebbende dat hij in het najaar 2020/voorjaar 2021 tot niks kwam. Het najaar is een ruimer begrip en zegt niet concreet iets over de toestand op 1 september 2020 of de vier weken daarna. Weliswaar staat (zoals verweerder stelt) bovenaan de rapportage een eerste ziektedag vermeld van 1 september 2020, maar dat is de dag die belanghebbende heeft opgegeven als eerste ziektedag. Hieruit kan niet overtuigend worden afgeleid dat de uitspraak van de bedrijfsarts dat sprake is van arbeidsongeschiktheid ook ziet op deze datum. Nog daargelaten dat in het rapport onvoldoende is gemotiveerd dat daarvan op die datum sprake was.
7. Ten aanzien van de rapportage van psycholoog [naam 3] van 7 oktober 2020 merkt de rechtbank het volgende op. Uit de rapportage blijkt dat de intake van belanghebbende heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020, waarna behandeling wordt gestart in de basiszorg. Niet wordt duidelijk wanneer de behandeling is aangevangen. Belanghebbende heeft zich opnieuw aangemeld bij de psycholoog met twee psychische klachten. [3] Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de rapportage van de psycholoog niet dat de klachten van belanghebbende op 14 juli 2020 of vanaf 1 september 2020 of de vier weken daarna zodanig waren dat hij ziek was in de zin van de Ziektewet [4] . De omstandigheid dat eiser een behandeling volgde is onvoldoende om dit aan te nemen. Te meer omdat uit het dossier blijkt dat belanghebbende eerder in staat is gebleken om gedurende vier maanden naast een behandeling bij dezelfde psycholoog voltijd bij eiseres (38 uur per week) te werken. Bovendien heeft belanghebbende voltijd gewerkt tot 1 september 2020. Weliswaar stelt de psycholoog [naam 3] in het rapport van 28 oktober 2020 dat belanghebbende in september 2020 als gevolg van klachten is gestopt met werken. Echter de rechtbank neemt dit standpunt voor onjuist aan. Uit het dossier blijkt namelijk dat het contract van belanghebbende niet is verlengd, waardoor hij per 1 september 2020 zonder werk is komen te zitten.
8. Uit het in overweging 5. geschetste kader volgt een verzwaarde bewijslast voor verweerder. Gelet op het hiervoor overwogene oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende informatie is over de gezondheidstoestand van belanghebbende op 1 september 2020 en de vier weken daarna. De rechtbank vindt het verder onzorgvuldig dat verweerder geen verzekeringsarts in de bezwaarfase heeft betrokken om onderzoek naar de gestelde eerste ziektedag te doen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat belanghebbende op
1 september 2020 of in de vier weken daarna arbeidsongeschikt was in het kader van de Ziektewet. Zoals overwogen is de omstandigheid dat belanghebbende op 14 juli 2020 een intake had bij een psycholoog waarna (op enig moment) een behandeling in de basiszorg is gestart daartoe onvoldoende. Vast staat dat belanghebbende pas vanaf juni 2021 in aanmerking is gekomen voor een intensiever behandeltraject. Tevens overweegt de rechtbank dat belanghebbende een WW-uitkering heeft aangevraagd per 1 september 2020, maar zich op dat moment niet heeft ziekgemeld bij verweerder. Dit heeft hij pas een jaar later gedaan. Verweerder heeft de ziekmelding niet in het geding gebracht, zodat onduidelijk is waarom belanghebbende zich specifiek per deze datum heeft ziekgemeld. De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verzwaarde bewijslast. Het risico van een te late melding komt voor rekening van belanghebbende.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden uitspraak. De rechtbank draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij een verzekeringsarts onderzoek moet doen naar de datum van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Omdat het beroep gegrond is, komt de rechtbank niet meer toe aan de behandeling van de subsidiaire beroepsgrond. Voor zover eiseres ook primair heeft bedoeld te verzoeken om schadevergoeding onder toepassing van artikel 30b, eerste lid van de Ziektewet, komt de rechtbank niet aan beoordeling van dit verzoek toe. Daarvoor is op dit moment geen plaats. Verweerder zal eerst een nieuw besluit moeten nemen.
Griffierecht en proceskosten
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
11. Tevens heeft eiseres verzocht om vergoeding van een bedrag van € 671,55 inclusief BTW aan deskundigenkosten. Een veroordeling in de kosten van een deskundigenverslag moet worden vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Volgens het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (het Besluit) is het uurtarief voor 2023 gemaximeerd op € 142,75. In artikel 15 van het Besluit is bepaald dat de bedragen, genoemd in het Besluit, worden verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. De kosten van de medische rapportage komen voor vergoeding in aanmerking voor zover de kosten het voor 2023 vastgestelde uurtarief van € 142,75 niet overschrijden. Uit de nota van 2 januari 2023 blijkt dat de deskundige in totaal 3 uren aan het onderzoek heeft besteed. Dat aantal uren acht de rechtbank redelijk. Dat betekent dat in totaal een bedrag van € 518,18 (3 uur maal € 142,75 maal 21% btw) voor vergoeding in aanmerking komt.
12. De door eiseres als verschotten opgevoerde koerierskosten vallen niet onder de limitatieve opsomming van proceskosten die op grond van artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Het verzoek om vergoeding van de genoemde verschotten dient daarom in zoverre te worden afgewezen.
13. Het totaal aan proceskosten (rechtsbijstand en deskundigenkosten) dat voor vergoeding in aanmerking komt, bedraagt dus € 2.192,18.
14. De rechtbank bepaalt ten slotte dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 365,00 aan haar dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.192,18.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.M. Dost, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342.
2.Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:CRVB:2011:BU7548.
3.Zoals weergegeven in de eerste zin onder het kopje ‘beschouwing’.
4.Zie artikel 19 ZW.