ECLI:NL:RBAMS:2023:666

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
13/751851-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van gelijkstelling met een Nederlander in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

Op 7 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regional Court of Torún in Polen. De overlevering betreft een arrest met referentienummer VIII K 134/16 en een vonnis met referentienummer VI K 134/13. De rechtbank heeft eerder in een tussenuitspraak op 18 februari 2020 de overlevering voor het vonnis toegestaan, maar de behandeling van het arrest was geschorst. De opgeëiste persoon heeft gesteld dat hij gelijkgesteld moet worden met een Nederlander op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven en dat er geen reden is om aan te nemen dat hij zijn recht van verblijf verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, waardoor de overlevering voor het arrest wordt geweigerd. De rechtbank heeft wel de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, en de opgeëiste persoon zal in Nederland de gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden uitzitten. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751851-19
RK nummer: 19/5818
Datum uitspraak: 7 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 oktober 2019 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 mei 2019 door de
Regional Court of Torún(Polen) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres], [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 4 februari 2020
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 februari 2020. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd, omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft verder de gevangenhouding bevolen, het onderzoek gesloten en medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan op 18 februari 2020.
Tussenuitspraak 18 februari 2020
Op 18 februari 2020 is door de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, waarin de overlevering ten aanzien van het vonnis met referentienummer VI K 134/13 is toegestaan. Het onderzoek ter zitting is voor onbepaalde tijd geschorst ten aanzien van het vonnis (de rechtbank begrijpt: het arrest) met referentienummer VIII K 134/16, teneinde de officier van justitie de gelegenheid te geven de in de tussenuitspraak weergegeven vragen te stellen aan de uitvoerende autoriteit.
Zitting 24 januari 2023
De behandeling van de vordering is, met instemming van de officier van justitie en de opgeëiste persoon, voortgezet op de openbare zitting van 24 januari 2023. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak 18 februari 2020

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 18 februari 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:1108), waarin zij onder meer de grondslag en inhoud van het EAB heeft behandeld. Daarnaast is ten aanzien van het vonnis met referentienummer VI K 134/13 de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW en de strafbaarheid van de feiten getoetst, waarna de overlevering voor dat vonnis is toegestaan.
De overwegingen van de rechtbank in deze eerdere beslissing dienen hier - voor zover uit het volgende niet anders blijkt - als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Ten aanzien van het arrest met referentienummer VIII K 134/16:
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon bij tien van de twintig zittingsdagen is verschenen en dat hij op de juiste wijze is opgeroepen voor de zitting. Hij zou zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep zijn bijgestaan door zijn advocaat.
Uit de aanvullende informatie van de Poolse autoriteiten van 13 maart 2020 blijkt dat de opgeëiste persoon zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep een advocaat heeft gemachtigd om namens hem op te treden en dat deze hem daadwerkelijk ter zitting heeft vertegenwoordigd en zijn verdediging heeft gevoerd. Deze advocaat heeft ook hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

5.Strafbaarheid: Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

Ten aanzien van het arrest met referentienummer VIII K 134/16:
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, meermalen gepleegd;
een ander door bedreiging met geweld, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets niet te doen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, op basis van de door hem overgelegde stukken, de opgeëiste persoon dient te worden gelijkgesteld met een Nederlander en de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. Dit geldt zowel voor het arrest met referentienummer VIII K 134/16, als voor het vonnis met referentienummer VI K 134/13 waarvoor de overlevering in de tussenuitspraak van 18 februari 2020 door deze rechtbank is toegestaan.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. Uit de stukken die door de verdediging zijn overgelegd is af te leiden dat de opgeëiste persoon vanaf oktober 2017 rechtmatig in Nederland verblijft. Nu er door de verdediging slechts enkele facturen zijn overgelegd over het jaar 2022, is aan het eerste vereiste niet voldaan.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 6a OLW moet worden afgezien. Dit artikel is facultatief van aard. Gelet op de korte strafduur die aan de opgeëiste persoon is opgelegd in het arrest met referentienummer VIII K 134/16, bestaat er voor hem geen belang om in Nederland te resocialiseren. De uitspraak van de rechtbank in het vonnis met referentienummer VI K 134/13 is onherroepelijk. De opgeëiste persoon zal voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis naar Polen worden overgeleverd, waarna hij daar nog een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar en zes maanden zal uitzitten.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon heeft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet uitsluitend hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument, maar ook doordat wordt aangetoond dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht is voldaan.
De rechtbank is van oordeel dat onder meer de door de verdediging ingebrachte huurovereenkomst, het uittreksel uit de Basisregistratie Personen, de aanslagen van de Belastingdienst, de aangiften inkomstenbelasting en de jaaropgaven genoegzaam aantonen dat de opgeëiste persoon ten minste vier jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Uit deze stukken kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon – zoals hij ook zelf heeft verklaard – in ieder geval in de periode van mei 2017 tot en met december 2021 daadwerkelijk in Nederland heeft gewoond en gewerkt.
De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of dit ook geldt over het jaar 2022. De opgeëiste persoon heeft met een uittreksel van de Kamer van Koophandel aangetoond dat hij in april 2020 een eigen onderneming heeft opgericht. Over het jaar 2022 heeft de opgeëiste persoon drie facturen van zijn onderneming uit augustus en oktober 2022 overgelegd, voor een totaalbedrag van ruim € 22.000,-. Hoewel de officier van justitie er terecht op heeft gewezen dat het hier om door de opgeëiste persoon zelf opgestelde stukken gaat, waarvan niet zonder meer kan worden uitgegaan, ziet de rechtbank in de overige overgelegde stukken voldoende bevestiging van de juistheid daarvan om ervan uit te kunnen gaan dat de opgeëiste persoon ook in het jaar 2022 rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank wijst daarbij op de genoemde aanslagen van de Belastingdienst en de aangiften inkomstenbelasting van de eerdere jaren. De rechtbank acht daarbij relevant dat uit de stukken over de eerdere jaren blijkt dat de opgeëiste persoon in 2021 een ruime omzet en nettowinst genoot met zijn bedrijf. Gelet daarop heeft de opgeëiste persoon, naar het oordeel van de rechtbank, met overlegging van de facturen uit 2022 voldoende aannemelijk gemaakt dat het bedrijf ook in 2022 actief was en dat hij daaruit voldoende inkomsten ontving.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 11 januari 2023 volgt dat verblijfsbeëindiging naar de beoordeling van de IND thans niet meer mogelijk is. Sinds de komst van de opgeëiste persoon naar Nederland staat hem kennelijk een regulier bestaan voor ogen. Aan hem kunnen geen nieuwe misdrijven worden tegengeworpen. Van de opgeëiste persoon gaat op dit moment geen concreet te maken actuele bedreiging uit.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de vrijheidsstraf die aan de opgeëiste persoon is opgelegd in het arrest met referentienummer VIII K 134/16 niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van deze opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
Zoals ook onder 3 is vermeld, is de overlevering ten aanzien van het vonnis met referentienummer VI K 134/13 eerder definitief toegestaan. Dit was vóór de wetswijziging die tot gevolg had dat strafovername ingevolge artikel 6a OLW mogelijk was. De rechtbank ziet geen mogelijkheid op die onherroepelijke uitspraak terug te komen en zal daarom (slechts) voor
het arrest met referentienummer VIII K 134/16de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat
ten aanzien van het arrest met referentienummer VIII K 134/16de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering voor dit arrest te worden geweigerd.
Ten overvloede wijst de rechtbank er nogmaals op dat in het dictum van de tussenuitspraak van 18 februari 2020 al een eindbeslissing ten aanzien van het vonnis met zaaknummer VI K 134/13 is genomen, inhoudende dat de overlevering wordt toegestaan.
De rechtbank gaat er van uit dat eerst het bevel ex artikel 27, vierde lid, OLW en aansluitend de over te nemen vrijheidsstraf wordt geëxecuteerd in Nederland.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 284 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

Ten aanzien van het arrest met referentienummer VIII K 134/16:
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court of Torún(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.