ECLI:NL:RBAMS:2023:6584

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
13/029093-23 (voorheen: 13/751521-15)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en aanpassing van vrijheidsstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in een vordering op grond van de Overleveringswet (OLW) met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was in Nederland verblijvend en had een verzoek tot overlevering ontvangen voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van zeven jaar, opgelegd voor een verkeersdelict. De rechtbank heeft de zaak behandeld in verschillende zittingen, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon en de omstandigheden van zijn verblijf in Nederland zijn onderzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de verplichting om te beslissen niet opheft. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en er geen verwachting is dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft de vrijheidsstraf aangepast naar vier jaar en zes maanden, en de tenuitvoerlegging daarvan in Nederland bevolen. De rechtbank heeft ook de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen, maar deze onmiddellijk geschorst. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/029093-23 (voorheen: 13/751521-15)
Datum uitspraak: 17 oktober 2023
UITSPRAAK
op de vordering op grond van artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 januari 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 april 2014 door
the Regional Court in Radom(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 1 maart 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich laten bijstaan door zijn raadsman, mr. M.A.I. Witlox, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de zaak voor onbepaalde tijd aangehouden, om de raadsman in de gelegenheid te stellen het beroep op (het toenmalige) artikel 6, vijfde lid, OLW – in het bijzonder de stelling dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaren onafgebroken én rechtmatig in Nederland heeft verbleven – nader te onderbouwen. De rechtbank heeft de raadsman erop geattendeerd dat op een volgende zitting tevens nadere stukken kunnen worden overgelegd met betrekking op het beroep op de artikelen 11 en 13 OLW.
De behandeling is voortgezet op de openbare zitting van 12 april 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich laten bijstaan door zijn raadsman, mr. M.A.I. Witlox en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst, om de beslissing in de vergelijkbare zaak, waarin ingevolge de tussenuitspraak van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:7463) prejudiciële vragen zijn gesteld, af te wachten.
De behandeling van het EAB is met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling voortgezet op de zitting van 3 oktober 2023 in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.A.I. Witlox en door een tolk in de Poolse taal.
Na sluiting van het onderzoek op 3 oktober 2023 is gebleken dat het dossier geen advies bevat van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon als gevolg van de veroordeling die aan het EAB ten grondslag ligt zijn verblijfsrecht zal verliezen. Na navraag hierover door de griffier heeft het Openbaar Ministerie alsnog een dergelijk advies opgevraagd bij de IND, die bij brief van 11 oktober 2023 een advies heeft uitgebracht. De officier van justitie en de raadsman hebben zich bij e-mails van 13 oktober 2023 over dit advies uitgelaten. Op de uitspraakzitting van 17 oktober 2023 is het onderzoek heropend om deze stukken aan het dossier toe te voegen, is het onderzoek vervolgens opnieuw gesloten en is direct uitspraak gedaan met inachtneming van voornoemde stukken.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [1] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding (tot aan de uitspraak). [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van 10 maart 2011 van
the District Court in Radom, met kenmerk: VIII K 1298/10.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zeven jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [4]
In de aanvullende informatie van 18 juli 2023 staat dat de zaak in hoger beroep ten gronde is behandeld. De rechtbank zal daarom alleen het proces in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen terwijl zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub b, heeft voorgedaan. Uit voornoemde aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces en dat hij een gemachtigd advocaat had die hem tijdens het proces heeft verdedigd. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet.

5.Artikel 11 OLW

De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Polen geen eerlijk proces heeft gehad en sprake is van een voltooide schending van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Dit – kort samengevat – omdat de strafvervolging van de opgeëiste persoon, nadat het Nederlandse Openbaar Ministerie de zaak aanvankelijk had geseponeerd, na een toegewezen vordering ex art. 12 Sv is overgedragen aan Polen, waarna in de Poolse strafrechtelijke procedure gebruik is gemaakt van ondeugdelijke bewijsmiddelen. Daarnaast is de broer van een van de slachtoffers de initiator van de artikel 12 Sv procedure en is hij als getuige en als “auxiliary prosecutor” opgetreden in de Poolse strafzaak.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een oneerlijk proces in Polen.
De rechtbank volgt de raadsman niet in zijn betoog en overweegt hiertoe als volgt. De rechtbank constateert dat het vonnis waar het EAB op ziet dateert van vóór het najaar van 2017, en daarom van vóór de periode waarvoor de rechtbank een algemeen gevaar heeft aangenomen vanwege structurele of fundamentele gebreken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht. Voor een geslaagd beroep op artikel 11 OLW is het dus aan de opgeëiste persoon om op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens aan te voeren dat na overlevering een reëel gevaar bestaat dat zijn grondrechten zullen worden geschonden. Hetgeen hierover naar voren is gebracht door de raadsman met betrekking tot (de bewijsvoering in) de strafrechtelijke procedure in de uitvaardigende lidstaat, kan niet leiden tot vaststelling van een algemeen reëel gevaar voor schending van artikel 47 Handvest. Ook is niet nader met stukken geconcretiseerd dan wel onderbouwd dat een “auxiliary prosecutor” een ondeugdelijke rechtsfiguur is in het Poolse (strafproces)recht of dat de rol van de ‘auxiliary prosecutor’ in de procedure van de opgeëiste persoon met schending van zijn recht op een eerlijk proces is toegepast. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt geheel op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [5]
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 13 OLW niet van toepassing is, omdat de straf nu in Nederland ten uitvoer wordt gelegd.
De raadsman van de opgeëiste persoon vindt dat artikel 13 OLW wel aan de orde is.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond – die ook van toepassing is indien het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat het de tenuitvoerlegging van een Pools arrest betreft, de opgeëiste persoon in Polen is vervolgd (mede) op basis van in Polen vergaard bewijs en de gehele strafzaak in Polen heeft plaatsgevonden. In dat licht vormt het gegeven dat het feit wordt geacht wordt geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd onvoldoende aanleiding om deze weigeringsgrond toe te passen.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 12 april 2016 blijkt dat de rechtbank destijds van oordeel is geweest dat het beroep op gelijkstelling met een Nederlander slaagt.
De opgeëiste persoon voldeed destijds (2016) immers – kort gezegd – al aan de voorwaarde van een ‘duurzaam opgebouwd verblijfsrecht’ (1) en ten aanzien van hem bestond niet de verwachting dat de Poolse veroordeling zou leiden tot beëindiging van zijn duurzaam verblijfsrecht in Nederland (2). De rechtbank neemt dat oordeel in deze uitspraak over.
Omdat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zijn duurzaam verblijfsrecht nadien heeft verloren, is nog steeds sprake van gelijkstelling met een Nederlander.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 4. weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde en vijfde lid, OLW daarom dient te worden aangepast. Op het feit zoals gekwalificeerd onder 4. staat volgens artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 juncto artikel 175, eerste lid onder a, en derde lid, Wegenverkeerswet 1994 een maximale gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden. Dit is minder dan de zeven jaar gevangenisstraf die in Polen is opgelegd. De rechtbank zal daarom de vrijheidsstraf aanpassen van zeven jaar naar vier jaar en zes maanden.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen met dien verstande dat deze vrijheidsstraf is aangepast naar 4 jaar en zes maanden.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de overgelegde stukken ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer en het verhandelde ter zitting dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf van 4 jaar en zes maanden in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen en deze onmiddellijk schorsen.
De opgeëiste persoon zit reeds geruime niet meer in (geschorste) overleveringsdetentie, te weten omstreeks zeven jaren. De rechtbank heeft al op de zitting van 12 april 2016 vastgesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Zijn binding met Nederland is sinds die tijd alleen maar toegenomen. Ondanks de omstandigheid dat hij niet aan schorsingsvoorwaarden was gebonden, is de opgeëiste persoon op zitting verschenen. Alhoewel in het algemeen moet worden aangenomen dat het vluchtgevaar toeneemt na een uitspraak waarin de overlevering wordt toegestaan of wordt geweigerd onder gelijktijdig bevel tot strafovername in Nederland, ziet de rechtbank in de hiervoor geschetste omstandigheden de mogelijkheid om dat (in dit geval beperkte) vluchtgevaar voldoende in te perken met een schorsing van de gevangenhouding onder voorwaarden.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 6, 8 en 175 van de Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 6a, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Radom(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland met dien verstande dat deze vrijheidsstraf is aangepast naar vier jaar en zes maanden.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst deze onmiddellijk tot dat moment van tenuitvoerlegging.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. L. Sanders en A.K. Glerum, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 17 oktober 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 22 OLW.
2.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628.
5.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.