ECLI:NL:RBAMS:2023:5415

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
13/154462-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbaarheid en gelijkstelling met een Nederlander

Op 22 augustus 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Poolse autoriteiten was uitgevaardigd. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en acht maanden. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen, beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat hij niet kan aantonen dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan deze voorwaarde en verwierp het verweer. Daarnaast werd er gediscussieerd over de mogelijke schending van het recht op een eerlijk proces in Polen, maar de rechtbank concludeerde dat er geen zwaarwegende gronden waren om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces had gehad. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank staat de overlevering toe, waarmee de opgeëiste persoon aan Polen kan worden overgedragen voor de uitvoering van de opgelegde straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/154462-23
Datum uitspraak: 22 augustus 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 27 juni 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 24 augustus 2021 door
the Regional Court [Sąd Okręgowy] in Lublin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in de [gevangenis] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 8 augustus 2023, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. J. el Haddouchi, die waarneemt voor
mr. R. Aolad-Si Mhammad, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
judgment of the District Court [Sąd Rejonowy] in Pulawy of 21st September 2018(II K 744/18).
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog één jaar en vier maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [2]
3.1
Voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis
De raadsman heeft aangevoerd dat in 2018 de Poolse rechter de tenuitvoerlegging van de straf van de opgeëiste persoon tot nader order heeft opgeschort in verband met de gezondheidssituatie en de zeer slechte financiële situatie van zijn ouders én de behandeling die hij heeft ondergaan met betrekking tot zijn verslaving. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden om nader onderzoek te doen en aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen of de opgeëiste persoon nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor opschorting van zijn straf, nu zijn situatie en die van zijn ouders sindsdien niet is gewijzigd.
De officier van justitie verzet zich tegen het aanhoudingsverzoek.
De rechtbank wijst het aanhoudingsverzoek af en overweegt hiertoe als volgt. In de aanvullende informatie van uitvaardigende justitiële autoriteit van 7 juli 2023 staat dat
the Regional Court in Puławyde tenuitvoerlegging van de straf met één jaar had opgeschort van 14 december 2018 tot 14 december 2019 vanwege de gezondheidssituatie van de ouders van de opgeëiste persoon en zijn drugsverslaving. De opgeëiste persoon was verplicht om zich daarna te melden bij de gevangenis, maar heeft dit niet gedaan. De opgelegde straf is sinds 14 december 2019 (weer) voor tenuitvoerlegging vatbaar. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om nadere informatie op te vragen bij, respectievelijk nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De raadsman heeft aangevoerd dat feit II (het bezit van 0,5 gram marihuana) niet onder het lijstfeit valt en daarom moet de dubbele strafbaar hiervoor worden getoetst. Nu er in Nederland op een dergelijk feit geen vrijheidsstraf van ten minste 12 maanden staat moet de overlevering voor feit II worden geweigerd.
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van die lidstaat, te beoordelen of feit II, waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst valt. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden. [3]
Op basis van wat de raadsman aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding om hiervan af te wijken. Feit II waarvoor de overlevering wordt verzocht, valt onder het lijstfeit “illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen”. Daarbij overweegt de rechtbank ten overvloede dat bij de toetsing van de dubbele strafbaarheid het vereiste is dat op het feit naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld en dat het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is. Dit is allemaal het geval.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijk gesteld met een Nederlander. Hij verblijft al ruim 3,5 jaar rechtmatig in Nederland en detentie in Polen zou zijn resocialisatie doorkruisen. De raadsman heeft stukken ter onderbouwing hiervan overgelegd.
De rechtbank overweegt dat overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW kan worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank, is met de officier van justitie, van oordeel dat de opgeëiste persoon met de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Er is dus niet voldaan aan de eerste voorwaarde. Daarom kan de opgeëiste persoon niet worden gelijk gesteld met een Nederlander. Het verweer wordt verworpen.

6. Artikel 11 OLW; artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De raadsman heeft betoogd dat geen gevolg moet worden gegeven aan het EAB, omdat er aanhoudende problemen zijn met de Poolse rechtsstaat en de rechterlijke macht in Polen waardoor er gevaar op schending van het recht op een eerlijk proces is. Op 15 februari 2023 heeft de Europese Commissie weer besloten om Polen voor het Hof van Justitie van de Europese Unie te dagen. Het Poolse Grondwettelijke Hof heeft (in oktober 2021) geoordeeld dat Poolse wetgeving zwaarder weegt dan het Europese recht. Dat oordeel staat haaks op het kernprincipe van de Europese Unie dat uitspraken van het Europees Hof in Luxemburg bindend zijn voor alle lidstaten en dus boven nationale wetgeving gaan. Daarbij staat de opgeëiste persoon in de bijzondere aandacht van de Poolse autoriteiten, omdat hij met naam en toenaam is genoemd op een openbare opsporingslijst op internet. De rechtbank dient daarom aanvullende gegevens op te vragen.
De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat in zijn individuele zaak sprake is geweest van een oneerlijk proces. Het gesignaleerd staan van de opgeëiste persoon valt daar niet onder.
In haar uitspraak van 27 januari 2021 [4] heeft de rechtbank in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 december 2020 (
Openbaar Ministerie (Onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit)) [5] geoordeeld dat het bestaan van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft die in alle gevallen negatieve gevolgen voor de rechterlijke instanties in Polen kunnen hebben, op zichzelf niet volstaat om de hoedanigheid van “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6 lid 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ aan elke Poolse rechter en rechterlijke instantie te ontzeggen.
Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat voormeld arrest niet afdoet aan haar oordeel dat zulke structurele en/of fundamentele gebreken bestaan en dat, gelet op de aard en de omvang van die structurele en/of fundamentele gebreken, er sprake is van systemische gebreken, die negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van alle gerechten.
Naast deze gebreken zijn er geen gegevens voorhanden die tot een diskwalificatie als “uitvaardigende rechterlijke autoriteit” zouden kunnen leiden.
Het oordeel dat sprake is van systemische gebreken brengt mee dat deze gebreken, ten tijde van het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis, ook op het niveau van de in deze zaak bevoegde rechterlijke instantie negatieve gevolgen kunnen hebben gehad.
Dat betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak nog moet beoordelen of er, gelet op de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon, de aard van de strafbare feiten waarvoor hij is vervolgd en de feitelijke context waarin het EAB is uitgevaardigd, en rekening houdend met de gegevens die haar eventueel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit zijn verstrekt, zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad in Polen, omdat de structurele en/of fundamentele gebreken die in Polen ten tijde van de uitvaardiging van het EAB bestonden, in zijn concrete geval afbreuk hebben gedaan aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die het aan het EAB ten grondslag liggende vonnis heeft gewezen.
Het is in beginsel mede aan de opgeëiste persoon en zijn raadsman om, voor zover hij zich beroept op een reeds voltooide schending van zijn recht op een eerlijk proces, waar mogelijk, informatie te verstrekken die relevant zou kunnen zijn bij de beoordeling of een dergelijke schending heeft plaatsgevonden.
Gelet op hetgeen is aangevoerd komt de rechtbank tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court [Sąd Okręgowy] in Lublin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 22 augustus 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
5.Zaken C‑354/20 PPU en C‑412/20 PPU (gevoegd), ECLI:EU:C:2020:1033