ECLI:NL:RBAMS:2023:5334

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
18 augustus 2023
Zaaknummer
22/1472
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning voor een uit- en aanbouw in Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan [eiser 1] is opgelegd vanwege het bouwen van een uit- en aanbouw zonder de vereiste omgevingsvergunning. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen deze last en hebben beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op hun bezwaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college de last onder dwangsom terecht heeft opgelegd, omdat er geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan en er geen sprake is van onevenredige gevolgen van handhaving. De rechtbank heeft het beroep van [eiser 1] tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Het beroep van [eiseres] is ongegrond verklaard, omdat zij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft een immateriële schadevergoeding toegekend aan zowel [eiser 1] als [eiseres]. De rechtbank heeft de dwangsom vastgesteld op € 1.442,- en het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan [eiser 1].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/1472

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2023 in de zaak tussen

1.
[eiser 1] ,
2.
[eiser 2] ,
3.
[eiseres],
uit Amsterdam, eisers
(gemachtigde: mr. D. Mohammadi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde 1] ).
Eisers onder 1 en 2 worden hierna gezamenlijk [eiser 1] genoemd, eiseres onder 3 [eiseres] en verweerder het college.

Inleiding

1.1
Het college heeft aan [eiser 1] een last onder dwangsom opgelegd, waar [eiser 1] en [eiseres] bezwaar tegen hebben gemaakt.
1.2
Op 18 maart 2022 hebben [eiser 1] en [eiseres] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door het college.
1.3
Met het bestreden besluit van 28 april 2022 heeft het college het bezwaar van [eiser 1] ongegrond verklaard en het bezwaar van [eiseres] niet-ontvankelijk.
1.4
Met het besluit van 3 mei 2022 heeft het college het verzoek om een dwangsom van [eiser 1] en [eiseres] wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar afgewezen.
1.5
[eiser 1] en [eiseres] hebben op 23 mei 2022 aanvullende gronden van beroep ingediend tegen deze besluiten. Het college heeft gereageerd met een verweerschrift.
1.6
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 1] , [eiser 2] , [gemachtigde 2] namens [eiseres] , de gemachtigde van [eiser 1] en [eiseres] en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van de besluiten

2.1
De woning aan de [adres] te Amsterdam was in eigendom van [eiseres] . [eiseres] heeft een uit- en aanbouw gebouwd van vier meter diep met een oppervlakte van 36,82 m2. [eiseres] heeft geen omgevingsvergunning aangevraagd, omdat zij dacht dat dit bouwwerk vergunningsvrij gebouwd kon worden. Een toezichthouder van de gemeente Amsterdam heeft het bouwwerk op 27 mei 2020 gecontroleerd. Deze toezichthouder heeft nogmaals een controle uitgevoerd op 6 juli 2020, waarbij de uit- en aanbouw ook is opgemeten. Eveneens op 6 juli 2020 heeft [eiseres] de woning geleverd aan [eiser 1] .
2.2
Met het voornemen van 23 juli 2020 is aangekondigd dat het college handhavend zal gaan optreden. [eiser 1] heeft op 5 augustus 2020 een zienswijze tegen dit voornemen ingediend.
2.3
Met het primaire besluit van 1 september 2020 is aan [eiser 1] een last onder dwangsom opgelegd om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo [1] in samenhang met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo te beëindigen. Het college heeft [eiser 1] meegedeeld dat de overtreding kan worden beëindigd door de uit- en aanbouw te slopen of dusdanig aan te passen dat dit voldoet aan de voorwaarden van een vergunningsvrij bouwwerk. Indien niet aan de last wordt voldaan moet een dwangsom van € 10.000 worden betaald.
2.4
Na indiening van een bezwaar en het beroep niet tijdig beslissen op bezwaar door [eiser 1] en [eiseres] , heeft het college met het besluit van 28 april 2022 alsnog op het bezwaar van [eiser 1] en [eiseres] beslist, waarbij het college het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft overgenomen. Het college heeft het bezwaar van [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard, omdat [eiseres] volgens het college geen belanghebbende bij het dwangsombesluit is. Het bezwaar van [eiser 1] is ongegrond verklaard. Het college heeft vastgesteld dat [eiser 1] niet zelf heeft gebouwd, zodat die overtreding komt te vervallen, maar [eiser 1] heeft een bouwwerk zonder omgevingsvergunning in stand gelaten (artikel 2.3a van de Wabo). Het college stelt dat er geen aanleiding is om af te zien van handhaving, omdat geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan kan worden en de belangen van handhaving zwaarder wegen dan de individuele belangen van [eiser 1] .
2.5
Daarnaast heeft het college met het besluit van 3 mei 2022 het verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar afgewezen, omdat [eiser 1] en [eiseres] het college onredelijk laat in gebreke hebben gesteld.

Beoordeling door de rechtbank

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar
3.1
Omdat het college in beroep alsnog een besluit heeft genomen op het bezwaar van [eiser 1] en [eiseres] hebben zij geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op het bezwaar. [eiser 1] en [eiseres] zullen daarom niet-ontvankelijk verklaard worden in dat beroep.
3.2
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb [2] heeft het beroep mede betrekking op het bestreden besluit en zal dat besluit door de rechtbank worden beoordeeld.
De ontvankelijkheid van [eiseres]
4.1
[eiseres] stelt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat zij een zelfstandig belang heeft. [eiseres] heeft geen contractuele schadevergoedingsplicht maar heeft op grond van artikel 7:64 van het BW [3] een wettelijke schadevergoedingsplicht. Bovendien zou [eiseres] beroep moeten kunnen instellen, omdat zij steeds betrokken is geweest bij de inspecties. De uitlatingen van de toezichthouder zijn juist richting [eiseres] gedaan en zij moet dus een beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen doen. Dat geldt temeer als [eiser 1] geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
4.2
Het college stelt dat [eiseres] geen belanghebbende is. [eiseres] heeft slechts een afgeleid belang, aangezien [eiseres] alleen een financieel belang heeft dat is gebaseerd op de verplichtingen die voortvloeien uit de koopovereenkomst tussen [eiser 1] en [eiseres] .
4.3
Op grond van artikel 1:2 eerste lid van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Op grond van vaste rechtspraak geldt dat alleen degene met een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, belanghebbende is.
4.4
Uit vaste rechtspraak [4] volgt verder dat aan het criterium rechtstreeks belang niet wordt voldaan wanneer er uitsluitend sprake is van een afgeleid belang. Een afgeleid belang wordt in de regel aangenomen, indien degene slechts indirect, bijvoorbeeld via een contractuele relatie, wordt getroffen in een belang dat parallel is aan dat van de geadresseerde van het besluit. In dat geval ligt het op de weg van de geadresseerde van het besluit om voor die belangen op te komen. In sommige gevallen bestaat er aanleiding om een betrokkene niet tegen te werpen dat hij een afgeleid belang heeft en geen rechtstreeks belanghebbende is, omdat zijn belang uitsluitend voortvloeit uit een contractuele relatie. Dat is onder andere het geval als de betrokkenheid van zijn rechts- of belangpositie een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt.
4.5
Naar het oordeel van de rechtbank kan [eiseres] niet als belanghebbende worden aangemerkt, omdat [eiseres] slechts een afgeleid belang heeft en er geen reden is om haar ondanks dat afgeleide belang toch als zelfstandig belanghebbende aan te merken. [eiseres] ’s belang is geen direct belang, maar een afgeleid belang, omdat haar belang uitsluitend voortvloeit uit haar contractuele relatie met [eiser 1] . Dat afgeleide belang is (uitsluitend) financieel, want gelegen in de omstandigheid dat [eiseres] op grond van de koopovereenkomst schade moet vergoeden aan [eiser 1] . Het afgeleide belang van [eiseres] loopt verder geheel parallel met dat van [eiser 1] . [eiser 1] heeft er immers, net als [eiseres] , belang bij dat het dwangsombesluit van tafel gaat. Het belang van [eiseres] wordt daarmee al geborgd doordat [eiser 1] het dwangsombesluit kan aanvechten. Dat [eiseres] een zwaarder wegend belang zou hebben dan [eiser 1] , wat zou rechtvaardigen dat [eiseres] , naast [eiser 1] , een eigen mogelijkheid moet hebben om het besluit aan te vechten, is niet gebleken.
4.6
De rechtbank volgt het standpunt van [eiseres] niet dat een zelfstandig belang is gelegen in de wettelijke schadevergoedingsplicht van artikel 6:74 van het BW. [eiseres] is een koopovereenkomst aangegaan met [eiser 1] en dient de daarin overeengekomen verbintenissen na te komen. Als [eiseres] hierin toerekenbaar tekort schiet, en voor zover daarin niet in de koopovereenkomst een bepaling is opgenomen, kan [eiser 1] met een beroep op artikel 6:74 van het BW [eiseres] aansprakelijk stellen voor de schade die daardoor is ontstaan. Welke verbintenissen [eiseres] dient na te komen wordt bepaald door de koopovereenkomst, niet door artikel 6:74 van het BW. Zonder de koopovereenkomst komt aan [eiser 1] geen aanspraak toe op een schadevergoeding op grond van een toerekenbare tekortkoming.
4.7
Ook in het geval dat [eiser 1] geen beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel, rechtvaardigt dat geen zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming voor [eiseres] . Een beroep van [eiseres] op het vertrouwensbeginsel zou als doel hebben geen of minder schade te hoeven vergoeden aan [eiser 1] . Ook daarmee is dus alleen het financiële belang gediend, dat voortvloeit uit de contractuele relatie. Voor zover [eiseres] meent dat deze schade het gevolg is van handelen van het college, is dit een aspect dat kan worden beoordeeld door de civiele rechter.
4.8
De conclusie is dat het college [eiseres] terecht niet-ontvankelijk in haar bezwaar heeft verklaard.
De last onder dwangsom
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat er een overtreding is, omdat de uit- en aanbouw niet vergunningsvrij is en in strijd is met het bestemmingsplan en daarvoor geen omgevingsvergunning is verleend.
5.2
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan (bijvoorbeeld) onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen of er kan een geslaagd beroep worden gedaan op het vertrouwensbeginsel, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
Komt [eiser 1] een beroep toe op het vertrouwensbeginsel?
6.1
De rechtbank beoordeelt eerst of [eiser 1] in dit geval een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen, ook al zijn de uitlatingen waar het beroep op het vertrouwensbeginsel op is gebaseerd niet gedaan aan [eiser 1] , maar aan diens rechtsvoorganger, [eiseres] .
6.2
Het college stelt primair dat [eiser 1] niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht. [eiser 1] had zelf in het bestemmingsplan moeten controleren of voor de uit- en aanbouw al dan niet een vergunning was vereist. Subsidiair stelt het college dat er geen uitlatingen zijn gedaan die een gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden.
6.3
[eiser 1] stelt dat hij wel aan de onderzoeksplicht heeft voldaan. [eiser 1] heeft namelijk navraag gedaan bij de notaris, de bouwtechnicus en [eiseres] als verkoper. Daarbij beschikken de naastgelegen woningen over dezelfde soort uit- en aanbouwen.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank komt [eiser 1] geen beroep toe op het vertrouwensbeginsel. Dat jegens [eiser 1] zelf geen vertrouwen is gewekt door de toezichthouder is niet in geschil. De rechtbank ziet in deze zaak ook geen aanleiding om de positie van [eiser 1] gelijk te stellen aan die van [eiseres] , voor zover er gerechtvaardigd vertrouwen bij [eiseres] is gewekt. De omstandigheid dat het college aan [eiser 1] diens eigen onderzoeksplicht heeft tegengeworpen staat daaraan namelijk in de weg [5] . Met het college is de rechtbank van oordeel dat [eiser 1] in ieder geval zelf het bestemmingsplan had moeten (laten) controleren. [eiser 1] mocht dus niet slechts afgaan op de verklaringen van [eiseres] dat het bouwwerk vergunningsvrij was. Ook niet in het geval dat de toezichthouder de uitlatingen slechts momenten voor de levering aan [eiseres] doet. De door [eiser 1] gestelde verklaringen van de notaris en een bouwtechnicus aan [eiser 1] maken dit oordeel niet anders. Van deze verklaringen is verder geen onderbouwing en zij doen daarnaast niet af aan de eigen onderzoeksplicht van [eiser 1] . Eventuele onjuiste mededelingen van derden die [eiser 1] heeft ingeschakeld bij de aankoop van de woning komen voor zijn eigen risico.
6.5
Nu [eiser 1] geen beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de uitlatingen van de toezichthouder aan [eiseres] een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kunnen opleveren.
6.6
Er kan dus niet worden afgezien van handhavend optreden op grond van het vertrouwensbeginsel. Omdat het college de onderzoeksplicht niet in het bestreden besluit maar pas in beroep aan [eiser 1] heeft tegengeworpen, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens een motiveringsgebrek. Aangezien dit tot dezelfde uitkomst leidt als met het bestreden besluit is beoogd, weliswaar met een andere motivering, ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand te laten.
Moet van handhavend optreden afgezien worden wegens onevenredige gevolgen?
7.1
[eiser 1] stelt dat handhaving in dit geval onevenredig is, omdat de woning minder waard zal worden zonder uitbouw en het een zodanige afname van woongenot zou betekenen dat zij moeten verhuizen. Handhaving van de last onder dwangsom zal ook financiële schade tot gevolg hebben. Verder wordt het belang van een goed woon- en leefklimaat niet geschaad, aangezien het hier gaat om een grote tuin, er dus nog voldoende groen is overgebleven en [eiser 1] aanvullende groene maatregelen zal nemen.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet af hoeven zien van handhaving, omdat de gevolgen daarvan voor [eiser 1] niet onevenredig zijn ten opzichte van de met de handhaving te bereiken doelen. De rechtbank kan het standpunt van het college volgen dat in dit geval meer waarde moet worden gehecht aan het algemene en ruimtelijke belang bij handhaving van het bestemmingsplan. Dat het college aan deze belangen veel waarde hecht volgt uit het feit dat stadsdeel Zuid op aandringen van de bewoners al jaren beleid hanteert dat erop is gericht om de binnentuinen zoveel mogelijk groen te houden en het college daarom ook specifiek de zogenoemde binnentuinregeling heeft opgenomen. Dat de naastgelegen woningen in het verleden dezelfde soort uit- en aanbouw hebben kunnen bouwen, zoals naar voren gebracht door [eiser 1] , kan door het college weliswaar niet meer ongedaan worden gemaakt, maar het college beoogt juist met de binnentuinregeling te voorkomen dat in de toekomst de binnentuinen verder dichtslibben. Dat het in dit geval om een kwalitatief goede uit- en aanbouw gaat, er voldoende waterbergend vermogen is, een groen dak kan worden geplaatst en meer groen in de tuin kan worden aangelegd, maakt niet dat geen groen verloren zal gaan. Dit is juist het ongewenste ruimtelijke effect dat het college wil tegen gaan. De rechtbank ziet in dat [eiser 1] financiële gevolgen van de handhaving ondervindt maar dat die gevolgen onevenredig zijn, is de rechtbank niet gebleken. Ter zitting is overigens gebleken dat [eiser 1] en [eiseres] een financiële regeling hebben afgesproken voor het geval het beroep ongegrond wordt verklaard. Daarbij is het de rechtbank niet gebleken dat het woongenot van [eiser 1] onevenredig zwaar wordt aangetast. Dat de woning kleiner (en de tuin groter) wordt klopt, maar dat is een inherent gevolg van het besluit.
7.3
Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat [eiser 1] geen beroep toekomt op het vertrouwensbeginsel, er geen onevenredige gevolgen door handhavend optreden zijn en overigens geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, hoefde het college niet af te zien van handhavend optreden. Het college heeft dus in redelijkheid tot het besluit kunnen komen om een last onder dwangsom op te leggen.
Het beroep tegen het dwangsombesluit
8.1
Op grond van artikel 4:19 van de Awb heeft het beroep ook betrekking op het besluit van 3 mei 2020 waarin het college op het verzoek om een dwangsom heeft beslist. De rechtbank zal dat besluit daarom inhoudelijk beoordelen.
8.2
Het college betoogt dat [eiser 1] en [eiseres] het college hooguit enkele weken na het verstrijken van de beslistermijn in gebreke hadden moeten stellen. In dit geval is dat pas na veertien maanden gebeurd, en dus volgens het college onredelijk laat. Daarom is het college geen dwangsom verschuldigd. [eiser 1] en [eiseres] hebben onderbouwd betwist dat de ingebrekestelling onredelijk laat was.
8.3
Op grond van artikel 4:17, zesde lid, onder a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Uit de Memorie van Toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het Advies van de Raad van State (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 6, blz. 13) volgt dat wat onredelijk laat is, niet in zijn algemeenheid kan worden bepaald. Daarvoor is niet zonder meer doorslaggevend wanneer de oorspronkelijke aanvraag of het bezwaar is ingediend. Wel is van belang of en hoe er nadien van gedachten is gewisseld tussen aanvrager en bestuursorgaan.
8.4
Uit de gedingstukken blijkt dat er sinds de indiening van het bezwaarschrift stelselmatig iedere paar maanden contact is geweest tussen [eiser 1] , [eiseres] en het college, om te vragen wanneer er een besluit op het bezwaar zou worden genomen. Daarbij heeft het college [eiseres] en [eiser 1] begrip gevraagd voor de onderbezetting, grote werkvoorraden en de Covid-pandemie. Dit begrip hebben [eiseres] en [eiser 1] ook getoond. Onder deze omstandigheden is volgens de rechtbank geen sprake van een situatie waarin [eiseres] en [eiser 1] het college onredelijk laat in gebreke hebben gesteld.
8.5
[eiser 1] heeft daarom recht op een dwangsom maar [eiseres] niet, omdat zij geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. [6] De indiener van een bezwaarschrift, [eiseres] dus, wordt op zich aangemerkt als aanvrager in de zin van artikel 4:17 van de Awb (zij vraagt een beslissing op bezwaar aan), maar dan moet zij wel belanghebbende zijn bij dat besluit op bezwaar. Het gegeven dat [eiseres] als indiener van het bezwaar belanghebbende is bij haar beroep tegen het besluit op bezwaar, neemt niet weg dat, gelet op het doel en de strekking van de regeling in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb, zij geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, onder b, van de Awb. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het dwangsombesluit van [eiseres] ongegrond en het beroep van [eiser 1] gegrond verklaren. De rechtbank stelt de dwangsom die het college aan [eiser 1] moet vergoeden vast op de maximale dwangsom van € 1.442,-. [7]
Overschrijding van de redelijke termijn
9.1
Op grond van vaste rechtspraak geldt dat de redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan twee jaar hebben geduurd (een half jaar voor het bezwaar en anderhalf jaar voor het beroep). De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. Er wordt een immateriële schadevergoeding van € 500,- toegekend voor ieder half jaar of gedeelte daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
9.2
Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn overschreden en hebben [eiser 1] en [eiseres] recht op immateriële schadevergoeding. Het bezwaarschrift dateert van 7 september 2020, vanaf dat moment is de termijn gaan lopen. De redelijke termijn van twee jaar liep tot 7 september 2022. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en het doen van deze uitspraak is meer dan twee jaar verstreken. Er is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met negen maanden.
9.3
Gelet daarop zal de rechtbank aan [eiser 1] en [eiseres] elk een schadevergoeding toekennen van € 1.000,-. Daarbij rekent zij de overschrijding geheel toe aan de duur van de bezwaarfase en dient deze schadevergoeding dus door het college vergoed te worden.

Conclusie en gevolgen

10.1
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is niet-ontvankelijk.
10.2
Het beroep van [eiseres] is ongegrond.
10.3
Het beroep van [eiser 1] tegen het bestreden besluit is gegrond, omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dat betekent dat [eiser 1] geen gelijk krijgt en de last op straffe van verbeurte van een dwangsom moet uitvoeren.
10.4
Omdat het beroep gegrond is krijgt [eiser 1] het griffierecht van € 365,- terug. [eiser 1] krijgt ook een vergoeding voor gemaakte proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt [eiser 1] een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.
10.5
Het beroep van [eiser 1] tegen het dwangsombesluit van 3 mei 2020 is gegrond en de rechtbank vernietigt dit besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij een dwangsom aan [eiser 1] toekent. De rechtbank stelt de dwangsom vast op de maximale hoogte van € 1.442,- (de eerste veertien dagen € 23,-, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- en de overige dagen € 45,- per dag, tot een maximum van 42 dagen). [8] Het beroep van [eiseres] tegen het dwangsombesluit van 3 mei 2020 is ongegrond. [eiseres] heeft geen recht op een dwangsom.
10.6
Het college moet aan zowel [eiser 1] als [eiseres] een schadevergoeding betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van [eiseres] tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar ongegrond;
  • verklaart het beroep van [eiser 1] tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het ziet op het bezwaar van [eiser 1] ;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven;
  • verklaart het beroep van [eiseres] tegen het dwangsombesluit van 3 mei 2020 ongegrond;
  • verklaart het beroep van [eiser 1] tegen het dwangsombesluit van 3 mei 2020 gegrond;
  • vernietigt het dwangsombesluit van 3 mei 2020 voor zover het ziet op het verzoek van [eiser 1] en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het dwangsombesluit;
  • stelt de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar vast op € 1.442,- en bepaalt dat het college deze dwangsom aan [eiser 1] betaalt;
  • bepaalt dat het college de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 1.000,- moet vergoeden aan zowel [eiser 1] als [eiseres] (dus in totaal € 2.000,-);
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan [eiser 1] moet vergoeden;
  • bepaalt dat het college de proceskosten van € 1.674,- aan [eiser 1] moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Kuiken, voorzitter en leden mr. C.A.E. Wijnker en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. A. Vijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Burgerlijk Wetboek.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
5.Vergelijk de conclusie van de advocaat-generaal van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:896 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
6.Artikel 4:17, zesde lid, onder b, van de Awb.
7.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3285.
8.Artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb.