ECLI:NL:RBAMS:2023:5286

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
13/752088-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel en gelijkstelling met een Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Konin, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1992, werd gezocht voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van drie jaar, opgelegd bij een vonnis van 17 november 2016. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 15 februari 2023 gehouden, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke termijn voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de verplichting om te beslissen niet opheft.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en de inhoud van het EAB beoordeeld. De raadsman heeft aangevoerd dat de overlevering geweigerd moet worden omdat er geen gemachtigde raadsman aanwezig was tijdens de procedure in eerste aanleg. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon voldoende zijn verdedigingsrechten had kunnen uitoefenen. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor de weigering van de overlevering op basis van artikel 12 OLW, maar dat er wel redenen waren om de overlevering te weigeren op basis van artikel 6a OLW, omdat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen. De opgeëiste persoon zal in Nederland de gevangenisstraf ondergaan, en de rechtbank heeft de gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging van de straf bevolen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/752088-21
RK nummer: 21/5815
Datum uitspraak: 1 maart 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 26 oktober 2021 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 maart 2021 door de
Regional Court in Konin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 15 februari 2023.
Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman,
mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB maakt melding van een op 17 november 2016 door het
District Court in Koningewezen vonnis met kenmerk II K 927/14.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 3 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [4]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
Primair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de overlevering dient te worden geweigerd aangezien, anders dan in het EAB is vermeld in rubriek d). onder c, geen sprake is geweest van een gemachtigde raadsman en er zich voor het overige geen situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 12 OLW.
Subsidiair verzoekt de raadsman de behandeling van de zaak aan te houden om aan de Poolse autoriteiten nadere informatie op te vragen over de gang van zaken met betrekking tot de aangewezen advocaat van de opgeëiste persoon die in eerste aanleg is vervangen.
Standpunt van de officier van justitie
De omstandigheid als bedoeld in artikel 12 onder b OLW doet zich voor aangezien sprake is geweest van een gemachtigd raadsman gedurende de procedure in hoger beroep waarin de zaak ten gronde is behandeld. Indien de rechtbank hier niet van uitgaat kan worden afgezien van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW aangezien de opgeëiste persoon voldoende zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
Oordeel van de rechtbank
In het EAB onder d) staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces in eerste aanleg dat tot het vonnis heeft geleid. Uit het EAB en de aanvullende informatie van 9 augustus 2022 en 20 december 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg op vier van de negen zittingen aanwezig is geweest in aanwezigheid van een hem toegevoegd advocaat. Op de vijfde zitting was alleen zijn advocaat aanwezig, die meedeelde dat de opgeëiste persoon naar Nederland was vertrokken nadat hij uit de gevangenis was vrijgelaten. Ook op de zesde en zevende zitting was de toegevoegd advocaat nog aanwezig, maar de opgeëiste persoon niet. Op de achtste en negende zitting is een door de opgeëiste persoon gekozen en (naar uit het EAB blijkt) gemachtigd advocaat verschenen, die zijn verdediging heeft gevoerd. Op 17 november 2016 is het vonnis in eerste aanleg uitgesproken.
Hierna heeft de gekozen advocaat binnen de daarvoor vastgestelde periode een verzoek ingediend voor een geschreven onderbouwing van het vonnis en daartegen appel ingesteld. Het hoger beroep is ter terechtzitting van 11 augustus 2017 behandeld en op diezelfde datum is het arrest gewezen. Ter terechtzitting in hoger beroep zijn volgens de verstrekte informatie de schuldvraag en de strafoplegging behandeld. De gekozen raadsman van de opgeëiste persoon was daarbij aanwezig.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat er zowel een procedure in eerste aanleg als in hoger beroep heeft plaatsgevonden waarbij de schuld en straf aan de orde is geweest. Het arrest is op 11 augustus 2017 gewezen door
the District Court in Koninwaarbij het vonnis in eerste aanleg is bevestigd. [5]
Als een strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover hij bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [6] Gelet hierop zal de rechtbank alleen ten aanzien van het proces in hoger beroep toetsen of is voldaan aan de vereisten van artikel 12 OLW.
Uit voornoemde brief van 9 augustus 2022 blijkt dat de door de opgeëiste persoon gekozen advocaat hoger beroep heeft ingesteld en een appelmemorie heeft ingediend. De opgeëiste persoon is niet verschenen op de zitting in hoger beroep van 11 augustus 2017 maar de door de opgeëiste persoon gekozen raadsman is wel verschenen ter zitting. In deze brief is echter niet vermeld dat deze advocaat door de opgeëiste persoon was gemachtigd terwijl het IRC wel heeft gevraagd of sprake was van een gemachtigd advocaat.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet vaststaat dat de omstandigheid als bedoeld in artikel 12 onder b OLW zich voor heeft voorgedaan. Evenmin is gebleken dat zich één van de in artikel 12, onder a en c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan of een garantie als bedoeld in artikel 12, onder d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
In eerste aanleg is de opgeëiste persoon op de laatste twee zittingen door een door hem gekozen en gemachtigd advocaat vertegenwoordigd. Deze advocaat heeft vervolgens de schriftelijke onderbouwing van het vonnis opgevraagd, hoger beroep ingesteld en een appelmemorie ingediend. Tevens is die advocaat ter terechtzitting in hoger beroep verschenen.
De opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij geen contact meer had met de advocaat. Hij heeft in Nederland bovendien nooit post ontvangen over zijn strafzaak. Niet van de Poolse justitiële autoriteiten en evenmin van de advocaat. Er zou hoe dan ook geen sprake zijn geweest van een gemachtigd advocaat.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de mededelingen van de Poolse justitiële autoriteit, zoals hiervoor weergegeven. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de door de opgeëiste persoon gekozen advocaat de weergegeven handelingen heeft verricht op basis van de machtiging die de opgeëiste persoon hem heeft verstrekt.
De omstandigheid dat de opgeëiste persoon, naar hij heeft verklaard, geen contact meer had met deze door hem gekozen en tijdens de procedure in eerste aanleg door hem gemachtigde advocaat komt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico omdat zij, minst genomen, een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon aantonen.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande dan ook geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden om zoals verzocht door de raadsman nadere informatie aan de Poolse autoriteiten op te vragen.

5.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
poging tot diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aan de hand van op voorhand aan de rechtbank overgelegde stukken betoogd dat de opgeëiste persoon dient te worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW en dat de in Polen opgelegde straf door Nederland dient te worden overgenomen. Hieruit blijkt dat cliënt over de periode van 2016 tot en met 2021 ruimschoots de helft van de bijstandsnorm heeft verdiend, met uitzondering van het jaar 2020.
In dat jaar heeft de opgeëiste persoon tijdelijk niet gewerkt. Hierbij is van belang dat hij in dat jaar bij zijn moeder en zijn stiefvader heeft gewoond. Verder wordt het jaar 2020 ook ruimschoots gecompenseerd door de voorgaande jaren en ook door het jaar 2021 waarin hij weer aan het werk is gegaan. De raadsman heeft contact opgenomen met de parketsecretaris in deze zaak en die heeft gezegd dat er een bevraging is gedaan bij de IND maar dat er geen verblijfsbeëindiging aan de orde is als gevolg van de veroordeling van de opgeëiste persoon in Polen.
De verdediging is in de gelegenheid gesteld om na de sluiting van het onderzoek stukken over te leggen over het jaar 2020. In reactie op het bij e-mail van 20 februari 2023 ingebrachte standpunt van de officier van justitie heeft de raadsman per e-mail van 21 februari 2023 aangevoerd dat de opgeëiste persoon over het jaar 2020 als een niet-economisch actieve Unieburger kan worden aangemerkt en gelijkgesteld kan worden met een Nederlander omdat hij naast voldoende middelen van bestaan ook heeft aangetoond over het jaar 2020 een ziektekostenverzekering te hebben gehad. De raadsman verwijst hierbij naar de uitspraak van de rechtbank van 7 juni 2022 [7] .
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzet zich tegen het verzoek tot gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW. De in Polen opgelegde straf kan dan ook niet door Nederland worden overgenomen. De officier van justitie overweegt hiertoe dat de opgeëiste persoon over het jaar 2020 onvoldoende inkomsten heeft gegenereerd, zodat niet met objectieve gegevens is aangetoond dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Voorts heeft de officier van justitie na sluiting van het onderzoek bij e-mail van 21 februari 2023 een standpunt gegeven naar aanleiding van de door de raadsman bij e-mails van
15 februari 2023 ingebrachte stukken.
Er wordt door de verdediging een beroep gedaan op het inkomen van de stiefvader van de opgeëiste persoon maar van een duurzame relatie of gemeenschappelijke huishouding in 2020 met de stiefvader is niet gebleken. Er is geen bewijs van het verblijf van de opgeëiste persoon bij de ouder op hetzelfde adres, zoals bijvoorbeeld een inschrijving op hetzelfde adres, er is geen gemeenschappelijke rekening en er is geen bewijs van een relatie tussen de opgeëiste persoon en de stiefvader. Ten slotte blijkt bovendien uit artikel 8.17 lid 1 sub b Vreemdelingenbesluit dat diegene bij wie wordt verbleven eveneens moet aantonen meer dan 5 jaar onafgebroken rechtmatig in Nederland te verblijven, zie ook de uitspraak van de rechtbank van 12 oktober 2017 [8] .
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon heeft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken
heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Met de raadsman en op de door hem aangevoerde gronden is, gelet op de overlegde stukken, voldoende aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake is van een duurzaam verblijfsrecht en kan worden vastgesteld dat ook over het jaar 2020 sprake was van rechtmatig verblijf in Nederland, als economisch niet-actieve Unieburger.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier geen verklaring van de IND bevindt. Doorgaans leidt dit tot aanhouding van het onderzoek ter zitting teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de benodigde verklaring van de IND op te vragen. In de onderhavige situatie is de beslistermijn ex artikel 22 OLW echter al verstreken. Om die reden zal de rechtbank geen nadere informatie meer inwinnen. Teneinde op dit punt toch tot een beslissing te kunnen komen die recht doet aan de belangen van de opgeëiste persoon, gaat de rechtbank daarom uit van hetgeen zijn raadsman heeft aangevoerd, namelijk dat hij contact heeft opgenomen met de parketsecretaris in deze zaak en hem is meegedeeld dat er een bevraging is gedaan bij de IND en dat er geen verblijfsbeëindiging aan de orde is als gevolg van de veroordeling van de opgeëiste persoon in Polen.
Ook aan de tweede voorwaarde is dus voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de hiervoor onder 5. weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45 en 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6a en 7 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Konin(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. A. Pahladsingh en L. Dolfing, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 1 maart 2023.
Mr. A. Pahladsingh is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.
5.Zie de brief van de Poolse autoriteiten van 4 januari 2023.
6.HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas), ECLI:EU:C:2017:628