ECLI:NL:RBAMS:2022:3343

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
13/043208-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van de Overleveringswet in verband met een Europees Aanhoudingsbevel

Op 7 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regional Court in Gdańsk. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie om de overlevering toe te staan, afgewezen. De zaak betreft een verzoek tot overlevering voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van zes jaar, opgelegd voor strafbare feiten die in Polen zijn gepleegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de procedure die leidde tot het vonnis in eerste aanleg, en dat er geen garanties zijn verstrekt die de overlevering rechtvaardigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 12 van de Overleveringswet van toepassing is, omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de zitting in hoger beroep en geen oproep heeft ontvangen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het EAB niet genoegzaam is, omdat het geen melding maakt van de voorlopige hechtenis die de opgeëiste persoon heeft ondergaan. De rechtbank heeft de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/043208-22
RK nummer: 22/1487
Datum uitspraak: 7 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 maart 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 5 oktober 2021 door de
Regional Court in Gdańsk(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J. Gunning, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Per e-mail van 30 mei 2022 heeft de officier van justitie nadere informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ingebracht. Per e-mail van 1 juni 2022 heeft de raadsman van de opgeëiste persoon hierover een standpunt ingenomen. Vervolgens is het onderzoek op 7 juni 2022 gesloten.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de
District Court in Sopotvan
15 december 2017 (II K 379/13). In de aanvullende informatie van 12 mei 2022 staat dat er tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld dat heeft geleid tot een arrest van de
Regional Court in Gdańskvan 19 december 2018 (V Ka 1304/18), waarbij het vonnis in eerste aanleg in stand is gelaten.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes jaren, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

In de aanvullende informatie van 19 mei 2022 staat dat de
merits of the casezijn behandeld tijdens de procedure in hoger beroep, welke procedure heeft geleid tot het arrest van
19 december 2018. Deze laatste beslissing is daarom de beslissing waarbij definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en de aan hem opgelegde straf (als bedoeld in het arrest HvJ EU 10 augustus 2017,
ECLI:EU:C:2017:628(
Tupikas)), zodat alleen deze beslissing relevant is voor de toetsing aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van voornoemd arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De raadsman heeft bepleit dat de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 12 OLW dient te worden toegepast. De informatie uit het EAB strookt niet met de aanvullende informatie die naderhand op 12 mei 2022 en 19 mei 2022 door de uitvaardigende justitiële autoriteit is verstrekt. Dit doet ernstig twijfelen aan de betrouwbaarheid van de informatie. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon zijn advocaat altijd op de hoogte gehouden van adreswijzigingen en is gebleken dat de Poolse autoriteiten zijn Nederlandse adres kennen. Ondanks dat heeft hij nooit een oproep voor de zitting in hoger beroep ontvangen. Uit de informatie blijkt ook niet naar welk adres de oproep voor de zitting in hoger beroep verzonden zou zijn. De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond. De opgeëiste persoon was ervan op de hoogte dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep en dat hij zich bereikbaar moest houden voor de Poolse justitiële autoriteiten. Toch is hij naar Nederland vertrokken, zonder zijn nieuwe adres aan de Poolse autoriteiten door te geven. Daarmee heeft hij stilzwijgend afstand gedaan van de mogelijkheid om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen tijdens de procedure in hoger beroep. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Ten eerste merkt de rechtbank op dat zij op grond van het vertrouwensbeginsel uit dient te gaan van de juistheid van de verstrekte informatie.
In de aanvullende informatie van 19 mei 2022 staat vermeld dat de opgeëiste persoon op 26 september 2012 als verdachte is gehoord. Tijdens dit verhoor is de opgeëiste persoon geïnstrueerd over zijn verplichting om de autoriteiten op de hoogte te stellen van een eventuele wijziging van zijn woon- of verblijfadres. In het EAB staat bovendien vermeld dat de opgeëiste persoon aanwezig is geweest op de zitting in het proces dat tot het vonnis van 15 december 2017 heeft geleid. De opgeëiste persoon was aldus op de hoogte van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep en wist dat hij zich bereikbaar moest houden voor de justitiële autoriteiten. Desondanks is hij naar Nederland vertrokken, zonder zijn adreswijziging aan de Poolse autoriteiten door te geven. Door zijn adreswijzigingen aan zijn advocaat door te geven en niet aan de Poolse justitiële autoriteiten heeft hij zich niet aan deze verplichting gehouden.
De advocaat van de opgeëiste persoon heeft vervolgens ten gunste van de opgeëiste persoon hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Er is een oproep voor de zitting in hoger beroep verstuurd, maar deze is nooit opgehaald.
Gelet op voornoemde omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, minst genomen kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure.
De rechtbank ziet af van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. De rechtbank ziet geen aanleiding om de uitvaardigende justitiële autoriteit om nadere informatie te vragen. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

5.Genoegzaamheid

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB niet genoegzaam is. Het EAB vermeldt dat de resterende gevangenisstraf zes jaren betreft. Uit de aanvullende informatie van 12 mei 2022 en 19 mei 2022 blijkt echter dat de opgeëiste persoon in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Deze tijd zou in mindering moeten worden gebracht op het strafrestant. Nu het EAB hier geen melding van maakt en het strafrestant daarmee onduidelijk blijft, is het EAB ongenoegzaam.
De rechtbank oordeelt als volgt.
In het EAB is ingevolge artikel 2, tweede lid, onder f, OLW de opgelegde straf vermeld. De rechtbank is van oordeel dat het EAB genoegzaam is en verwerpt het verweer van de raadsman.

6.Strafbaarheid

6.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten 1 tot en met 4, 6 en 7 waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit deze strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 5 en 18, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;
georganiseerde of gewapende diefstal.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
6.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten 5, 8 en 9 niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan ten aanzien van feit 9 is voldaan.
Dit feit levert naar Nederlands recht op:
overtreding van artikel 162, derde lid, Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank stelt vast dat de feiten 5 en 8 niet strafbaar zijn naar Nederlands recht. Dit leidt echter niet tot weigering van de overlevering ten aanzien van deze feiten. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Met de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet op 1 april 2021 is ook artikel 7 OLW gewijzigd.
Voor zover deze bepaling uitvoering geeft aan artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ brengt een kaderbesluitconforme uitleg van deze gewijzigde bepaling mee dat lid 1 een facultatieve weigeringsgrond bevat met betrekking tot het ontbreken van strafbaarheid naar Nederlands recht van een zogenoemd niet-lijstfeit. Dat betekent dat de rechtbank kan afzien van weigering van de overlevering, ook als niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid.
De rechtbank ziet in de onderhavige situatie aanleiding om van de weigering af te zien. De rechtbank vindt daarbij redengevend dat de feiten geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde hebben – de feiten zijn immers begaan in Polen, door een onderdaan van die lidstaat tegen andere onderdanen van die lidstaat – en dat de gezamenlijke afdoening van de openstaande vrijheidsstraffen/feiten ook in het belang van de opgeëiste persoon is, nu hij anders na tenuitvoerlegging van het overige strafdeel gesignaleerd zal blijven staan voor het overblijvende strafrestant.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De raadsman heeft bepleit dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Ter onderbouwing heeft de raadsman naar onder meer de volgende stukken verwezen:
  • een uittreksel ‘Informatiestaat SKDB-persoon’ van 21 februari 2022, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon zich op 24 mei 2017 voor het eerst heeft ingeschreven in Nederland;
  • een schermafbeelding van de chat met de klantenservice van Univé, waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 24 mei 2017 beschikt over een zorgverzekering;
  • bankafschriften van de partner van de opgeëiste persoon, waaruit blijkt dat de partner van de opgeëiste persoon de opgeëiste persoon van geld voorzag waardoor hij in de jaren 2017-2019 over voldoende middelen van bestaan beschikte;
  • inkomensgegevens van de partner van de opgeëiste persoon, waaruit blijkt dat het gezamenlijk inkomen van de opgeëiste persoon en zijn partner vanaf het moment dat zij formeel zijn gaan samenwonen (op 21 juni 2019) aan de minimale inkomenseis voldeed.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander niet is voldaan, nu niet is komen vast te staan dat er gedurende vijf jaren sprake was van een duurzame relatie. Bovendien heeft de opgeëiste persoon van 21 december 2017 tot 25 april 2018 niet ingeschreven gestaan in Nederland. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de overlevering toe te staan.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de door de raadsman overgelegde stukken voldoende is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De opgeëiste persoon stond op 24 mei 2017 voor het eerst ingeschreven in Nederland. Sindsdien heeft hij altijd ingeschreven gestaan, met slechts een korte onderbreking van 21 december 2017 tot 25 april 2018. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat Poolse werknemers die via uitzendbureaus werken in Nederland zich niet altijd kunnen inschrijven op de adressen waar zij via hun werkgevers verblijven. De onderbreking leidt daarom niet tot de conclusie dat er geen sprake is van vijf jaren ononderbroken verblijf in Nederland.
Het verblijf is daarnaast rechtmatig geweest, omdat de opgeëiste persoon gedurende de gehele periode een duurzame relatie heeft gehad en over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Dit leidt de rechtbank af uit de bankafschriften die zijn overgelegd en uit de inkomensgegevens van de partner van de opgeëiste persoon, met wie hij sinds 21 juni 2019 samenwoont en sinds 2 februari 2020 getrouwd is en die hem ook voordat zij gingen samenwonen aantoonbaar ruimschoots van financiële middelen heeft voorzien. Tot slot is voldoende komen vast te staan dat de opgeëiste persoon gedurende de gehele periode over een zorgverzekering heeft beschikt.
De rechtbank stelt vast dat aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling is voldaan.
De tweede voorwaarde
Vervolgens moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat zal moeten gebeuren aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Uit de brief van de IND van 30 mei 2022 blijkt dat de veroordeling voor deze feiten er naar verwachting niet toe zal leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Ook aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Overname tenuitvoerlegging vrijheidsstraffen
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
De feiten opgenomen onder 6.1 zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
diefstal gepleegd door twee of meer verenigde personen, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit de Nederlandse kwalificaties van de onder 6.1 en 6.2 genoemde feiten volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar zijn aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, weigert de rechtbank de overlevering.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 312 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10 en 11 Opiumwet, de artikelen 162 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Gdańsk(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Dijk, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.