In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in Amsterdam voor het kalenderjaar 2022. De heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam had de WOZ-waarde vastgesteld op € 597.000, waarop de eiser, eigenaar van de woning, bezwaar had gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 14 december 2022 werd het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de eiser in beroep ging. Tijdens de zitting op 12 juni 2023 werd de eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de heffingsambtenaar werd bijgestaan door een taxateur.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waardepeildatum 1 januari 2021 was en dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft de vergelijkingsobjecten, die ook repeterende tussenwoningen zijn, in overweging genomen en geconcludeerd dat de gemiddelde vierkantemeterprijs van de vergelijkingsobjecten hoger was dan die van de woning van de eiser. De rechtbank heeft ook de argumenten van de gemachtigde van de eiser beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat het taxatierapport van de eiser niet leidde tot de conclusie dat de waarde te hoog was vastgesteld.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen sprake was van willekeur of rechtsongelijkheid en dat de heffingsambtenaar de juiste methode had gebruikt bij het bepalen van de WOZ-waarde. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.