ECLI:NL:RBAMS:2023:4426

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
13/031760-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese aanhoudingsbevelen en gelijkstelling met een Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 juli 2023 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een Poolse onderdaan op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van verschillende weigeringsgronden uit de Overleveringswet (OLW). De opgeëiste persoon was in Nederland verblijvend en had een duurzaam verblijfsrecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de processen die tot de Poolse vonnissen hebben geleid, wat een belangrijke factor was in de beoordeling. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de officier van justitie tegen elkaar afgewogen. De verdediging stelde dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de zittingen en dat zijn verdedigingsrechten waren geschonden. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure en dat hij niet onzorgvuldig was geweest in het omgaan met officiële correspondentie. De rechtbank concludeerde dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert. De rechtbank heeft ook de weigeringsgrond van verjaring en de gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, waarbij de gevangenhouding van de opgeëiste persoon werd geschorst voor de duur van maximaal twee maanden om hem in staat te stellen een noodzakelijke operatie te ondergaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/031760-23 (was parketnr. 13/751241-15)
Datum uitspraak: 6 juli 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 14 april 2015 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 november 2008 door de
District Court in Koszalin II Penal Department(Polen; hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1965,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen en verblijvende op het adres:
[BRP-adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 19 juni 2015
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 19 juni 2015, in aanwezigheid van mr. R. Vorrink, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadvrouw, mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft het onderzoek op deze zitting voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aanvullende informatie met betrekking tot de oproeping van één van de vonnissen op te vragen bij de Poolse autoriteiten en de opgeëiste persoon de gelegenheid te geven zijn gelijkstellingsverweer te onderbouwen. De rechtbank heeft de beslistermijn met dertig dagen verlengd.
Zitting 24 juli 2015
De rechtbank heeft het onderzoek hervat in tegenwoordigheid van mr. R.A. Bosman, officier van justitie, alsmede de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen onder gelijktijdige schorsing daarvan, de beslistermijn met dertig dagen verlengd en het onderzoek gesloten.
Tussenuitspraak 7 augustus 2015
De rechtbank heeft op 7 augustus 2015 bij tussenuitspraak het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om de stukken die de opgeëiste persoon ter onderbouwing van het gelijkstellingsverweer heeft overgelegd, nader te kunnen bestuderen.
Zitting 2 oktober 2015
De rechtbank heeft het onderzoek hervat in aanwezigheid van mr. A. Oswald, officier van justitie, alsmede de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw mr. T.E. Korff en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een advies bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op te vragen betreffende de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn verblijfsrecht zal verliezen als gevolg van de feiten waarvoor hij in Polen veroordeeld is. De rechtbank heeft de overleveringsdetentie met onmiddellijke ingang opgeheven.
Zitting 22 juni 2023
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 22 juni 2023, in aanwezigheid van mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. T.E. Korff, en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt:
een vonnis van de
Regional Court in Koszalinvan 14 november 2005 (referentie: X K 941/05, hierna: vonnis I);
een vonnis van de
Regional Court in Bialogardvan 15 september 2006 (referentie: VI K 326/06, hierna: vonnis II);
een vonnis van de
Regional Court in Bialogardvan 24 mei 2007 (referentie II K 23/07, hierna: vonnis III).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van respectievelijk twee jaren, één jaar, en twee jaren en zes maanden, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [2]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de Overleveringswet (OLW)
3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat overlevering dient te worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de processen die tot de beslissingen hebben geleid en niet voldaan is aan de omstandigheden als bedoeld in artikel 12 OLW. Op basis van het EAB en de aanvullende informatie is het onduidelijk of de opgeëiste persoon vonnis I heeft ontvangen. Ook is niet duidelijk welke informatie de officier van justitie hem heeft gegeven over de zitting naar aanleiding waarvan vonnis II is gewezen. Ten slotte is ten aanzien van vonnis III door de Poolse autoriteiten aangegeven dat de opgeëiste persoon voor deze zitting in persoon is gedagvaard, maar is niet bekend geworden wat ‘dagvaarden in persoon’ inhoudelijk betekent. Daarnaast verbleef de opgeëiste persoon op de aangegeven datum waarop de dagvaarding aan hem zou zijn uitgereikt, niet meer in Polen.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde is, omdat op basis van het EAB en de aanvullende informatie kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de wijzen zoals genoemd in artikel 12, sub a en c, OLW op de hoogte is gebracht van de beslissingen en in staat is gesteld zijn verdedigingsrechten in Polen uit te oefenen.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van vonnissen terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de processen die tot die beslissingen hebben geleid.
Wat
vonnis Ibetreft, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder c, OLW, nu blijkens de aanvullende informatie van 20 mei 2015 een kopie van het vonnis in persoon is uitgereikt aan de opgeëiste persoon op 23 november 2005. Daarbij is hij expliciet geïnstrueerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep. De opgeëiste persoon heeft blijkens diezelfde informatie niet binnen de termijn gevraagd om een nieuwe zitting of hoger beroep ingesteld. Anders dan de raadsvrouw stelt, is met deze informatie geen sprake van onduidelijkheden over de ontvangst van het vonnis door de opgeëiste persoon. De rechtbank verwerpt het verweer.
Waar het
vonnis IIbetreft, is de rechtbank met de raadsvrouw van oordeel dat geen sprake is van de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW. Het EAB vermeldt weliswaar dat de opgeëiste persoon een deal had gesloten met de officier van justitie en was geïnformeerd over de zitting waarop de rechtbank vonnis zou wijzen, maar op basis van deze (summiere) informatie kan niet worden vastgesteld hoe en wanneer de opgeëiste persoon hierover is geïnformeerd en wat de informatie precies behelsde, zodat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon de informatie over het tijdstip en de plaats van zijn proces daadwerkelijk (en tijdig) officieel heeft ontvangen. De rechtbank stelt voorts vast dat ook de in artikel 12, sub b en c, OLW genoemde omstandigheden zich niet hebben voorgedaan. Evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Blijkens het EAB was de opgeëiste persoon op de hoogte van de verdenking en de strafrechtelijke procedure. Hij is immers een straf overeengekomen met de officier van justitie. Uit het EAB blijkt verder dat na de bekrachtigingszitting is getracht het vonnis aan de opgeëiste persoon uit te reiken, maar dat dit niet is gelukt en dat hiervan een bericht voor hem in de brievenbus was achtergelaten, maar dat hij het vonnis vervolgens niet heeft opgehaald.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, minstgenomen kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure. Artikel 12 OLW staat daarom niet aan overlevering in relatie tot vonnis II in de weg.
Met betrekking tot
vonnis IIIis de rechtbank van oordeel dat, gelet op de aanvullende informatie van 20 mei en 22 mei 2015, sprake is van de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW.
Daarbij gaat de rechtbank op grond van het beginsel van wederzijds vertrouwen uit van de mededelingen die de Poolse autoriteiten hierover hebben gedaan, namelijk dat de opgeëiste persoon anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van de datum en de plaats van het proces, aangezien hij op 2 mei 2007 in persoon is gedagvaard. De rechtbank verwerpt daarom ook dit verweer van de raadsvrouw.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de verweten gedragingen in vonnis III niet moeten worden aangemerkt als gekwalificeerde diefstal, maar als samenloop van bedreiging dan wel mishandeling én (poging tot) diefstal, meermalen gepleegd.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de in vonnis III bewezen verklaarde gedragingen moeten worden gekwalificeerd als diefstal met (bedreiging) van geweld, nu uit de omschrijving van het feitencomplex in het EAB duidelijk blijkt dat het geweld is aangewend om de diefstal mogelijk te maken en/of te vergemakkelijken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan grotendeels is voldaan en volgt hierbij, gelet op de omschrijving van de bewezen gedraging in vonnis III, het standpunt van de officier van justitie, maar kwalificeert een deel van de feiten ook als afpersing.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Vonnis I (referentie: X K 941/05)
oplichting.
Vonnis II (referentie: VI K 326/06)
overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994;
Vonnis III (referentie II K 23/07)
diefstal, voorafgegaan of vergezeld van met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken;
telkens: afpersing.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat met betrekking tot één feit waarvoor de opgeëiste persoon in vonnis III is veroordeeld geen sprake is van dubbele strafbaarheid. Het EAB vermeldt met betrekking dat feit dat de opgeëiste persoon een ander heeft bedreigd met het vernielen van zijn mobiele telefoon. Bedreiging met geweld tegen een goed is naar Nederlands recht niet strafbaar. Het bewezenverklaarde levert dan ook geen naar Nederlands recht strafbaar gesteld feit op. Dat betekent dat de overlevering voor dit vonnis kan worden geweigerd.
De rechtbank ziet in deze situatie echter aanleiding om van weigering af te zien, omdat zij van oordeel is dat onvoldoende aanleiding voor weigering op grond van het ontbreken van dubbele strafbaarheid bestaat. De rechtbank acht daarbij redengevend dat het feit geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft. Het feit is immers begaan in Polen, door een onderdaan van Polen tegen een andere onderdaan van Polen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat aan deze twee voorwaarden is voldaan. De opgeëiste persoon heeft blijkens de door hem overgelegde registratiekaart van 22 september 2022 een duurzaam verblijfsrecht in Nederland. De IND heeft bij brief van 2 november 2015 aangegeven dat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld er niet toe leiden dat hij zijn verblijfsrecht zal verliezen. Bij e-mailbericht van 20 juni 2023 heeft de IND deze informatie bevestigd. De opgeëiste persoon kan dus worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, onder 1 en sub f, OLW: verjaring

7.1
Standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de tenuitvoerleggingstermijn van vonnis I, II en III is verstreken per respectievelijk 14 november 2021, 15 september 2010 en 24 mei 2023. Met betrekking tot vonnis III heeft zij daarbij verwezen naar de door haar gegeven kwalificatie van de feiten zoals weergegeven onder punt 4.1. De overlevering kan daarom op grond van artikel 9 OLW worden geweigerd. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon, het door hem verkregen duurzaam verblijfsrecht en het feit dat hij binnenkort zal moeten worden geopereerd aan zijn hernia, bestaat geen reden om van weigering af te zien.
7.2
Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is de termijn voor de tenuitvoerlegging van vonnis I en II naar Nederlands recht verstreken. Dat is niet het geval met betrekking tot de tenuitvoerleggingstermijn van vonnis III.
7.3
Oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt allereerst vast dat hetgeen zij onder punt 6 ten aanzien van de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander heeft overwogen, er toe leidt dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld.
Met betrekking tot vonnis I en vonnis II
De rechtbank stelt met de raadsvrouw en de officier van justitie vast dat de tenuitvoerleggingstermijn van vonnis I en vonnis II naar Nederlands recht is verstreken op respectievelijk 14 november 2021 en 15 september 2010.
Dit heeft tot gevolg dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is. Hetzelfde geldt voor de in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, WETS bedoelde facultatieve grond.
De rechtbank stelt voorop dat het in het belang van de opgeëiste persoon zou kunnen worden geacht om af te zien van weigering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW. Een weigering van de overlevering voor de vonnissen I en II op grond van genoemd artikel(lid) betekent immers niet dat de opgeëiste persoon de bij die vonnissen opgelegde straffen niet meer zou hoeven te ondergaan. Zolang de tenuitvoerleggingstermijn van die straffen niet is verstreken naar het recht van Polen, moet de opgeëiste persoon, wanneer hij gebruik maakt van zijn vrije verkeersrechten, immers rekening houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van die straffen vanuit een andere lidstaat van de EU. Een dergelijke overlevering en de daarop volgende tenuitvoerlegging in Polen zouden de met de tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen . [3]
In dit geval ziet de rechtbank evenwel geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Allereerst is van belang dat er intussen vele jaren zijn verstreken nadat het EAB op 18 november 2008 was uitgevaardigd en dat ook sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop vanaf het moment dat de termijn voor de tenuitvoerlegging van de vonnissen I en II reeds was verstreken. Bij vonnis I gaat het hierbij om ruim anderhalf jaar en bij vonnis II om ruim twaalf jaren.
De rechtbank acht voorts van belang dat de opgeëiste persoon in Nederland een leven heeft opgebouwd en dat uit de stukken blijkt dat hij sinds 2014 in Nederland in de Basisregistratie Personen ingeschreven heeft gestaan, waaruit blijkt dat hij zich niet schuil heeft willen houden voor de Poolse autoriteiten. Eerst op 23 maart 2015 is de opgeëiste persoon aangehouden op grond van het EAB. Daarnaast is het niet aan de opgeëiste persoon te wijten dat de behandeling van de vordering, na de aanhouding daarvan op de zitting van 2 oktober 2015, pas op 22 juni 2023 is voortgezet. Tot slot is van belang dat de opgeëiste persoon op de zitting uitdrukkelijk heeft verzocht deze straffen niet meer ten uitvoer te leggen. Hij heeft desgevraagd kenbaar gemaakt zich bewust te zijn van het feit dat weigering van de overlevering voor de vonnissen I en II op deze grond in Nederland niet uitsluit dat hij in andere EU-lidstaten alsnog kan worden aangehouden voor de tenuitvoerlegging van deze straffen.
Met betrekking tot vonnis III
Ten aanzien van vonnis III is de rechtbank, gelet op de kwalificatie van de feiten onder punt 4.3, van oordeel dat de termijn voor tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in vonnis III naar Nederlands recht niet is verstreken.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf. Uit de hiervoor onder 4.3 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. Daarnaast is de opgelegde sanctie naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de bij vonnis III opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande en de stukken volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om niet op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding te bevelen dan wel om dit wel te doen, maar dat bevel dan gelijktijdig te schorsen voor onbepaalde tijd om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen een operatie te ondergaan voor zijn hernia. Er is nog geen operatiedatum bekend, maar er heeft wel al een afspraak met de anesthesist plaatsgevonden en er zijn al andere preoperatieve afspraken ingepland. Afhankelijk van de bloedwaardes die begin juli 2023 opnieuw worden onderzocht, zal de operatie op korte termijn gepland worden.
De rechtbank ziet in deze persoonlijke omstandigheden aanleiding om de gevangenhouding, die bevolen zal worden, gelijktijdig te schorsen voor de duur van maximaal twee maanden om zodoende de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van de in vonnis III opgelegde straf te worden geopereerd aan zijn hernia. Op de zitting zijn brieven van behandelafspraken bij de anesthesist overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat de operatie (afhankelijk van de ontwikkelingen van de bloedwaardes van de opgeëiste persoon) op korte termijn zal plaatsvinden. De rechtbank vindt het belangrijk dat de behandeling voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van de straf kan worden voltooid. Detentie zal het reeds ingezette en vergevorderde behandeltraject doorkruisen, hetgeen onwenselijk te achten is. In het geval de operatie niet binnen de gestelde termijn van twee maanden mogelijk is gebleken, is het aan de verdediging om een verzoek tot verlenging van de schorsing in te dienen, welk verzoek dan op een raadkamerzitting kan worden behandeld.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat ten aanzien van de vonnissen I en II de weigeringsgrond van artikel 9 OLW van toepassing is en ten aanzien van vonnis III de weigeringsgrond van artikel 6a OLW en de rechtbank geen aanleiding ziet om van toepassing van die weigeringsgronden af te zien, dient de overlevering te worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 312, 317 en 326 Wetboek van Strafrecht, 8 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 6a, 7, 9 en 12 OLW.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Koszalin II Penal Department(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf, zoals opgelegd bij vonnis III (referentie: II K 23/07) in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en schorst de gevangenhouding onder dezelfde voorwaarden zoals die golden bij de eerdere schorsing tot aan 6 september 2023. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J. Scheijde voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en D. Hein, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. F.A. Potters en I. van Heusden griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 6 juli 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.vgl. het vonnis van deze rechtbank van 11 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6525