7.3Oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt allereerst vast dat hetgeen zij onder punt 6 ten aanzien van de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander heeft overwogen, er toe leidt dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in Polen is veroordeeld.
Met betrekking tot vonnis I en vonnis II
De rechtbank stelt met de raadsvrouw en de officier van justitie vast dat de tenuitvoerleggingstermijn van vonnis I en vonnis II naar Nederlands recht is verstreken op respectievelijk 14 november 2021 en 15 september 2010.
Dit heeft tot gevolg dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW van toepassing is. Hetzelfde geldt voor de in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, WETS bedoelde facultatieve grond.
De rechtbank stelt voorop dat het in het belang van de opgeëiste persoon zou kunnen worden geacht om af te zien van weigering op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW. Een weigering van de overlevering voor de vonnissen I en II op grond van genoemd artikel(lid) betekent immers niet dat de opgeëiste persoon de bij die vonnissen opgelegde straffen niet meer zou hoeven te ondergaan. Zolang de tenuitvoerleggingstermijn van die straffen niet is verstreken naar het recht van Polen, moet de opgeëiste persoon, wanneer hij gebruik maakt van zijn vrije verkeersrechten, immers rekening houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van die straffen vanuit een andere lidstaat van de EU. Een dergelijke overlevering en de daarop volgende tenuitvoerlegging in Polen zouden de met de tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen .
In dit geval ziet de rechtbank evenwel geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Allereerst is van belang dat er intussen vele jaren zijn verstreken nadat het EAB op 18 november 2008 was uitgevaardigd en dat ook sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop vanaf het moment dat de termijn voor de tenuitvoerlegging van de vonnissen I en II reeds was verstreken. Bij vonnis I gaat het hierbij om ruim anderhalf jaar en bij vonnis II om ruim twaalf jaren.
De rechtbank acht voorts van belang dat de opgeëiste persoon in Nederland een leven heeft opgebouwd en dat uit de stukken blijkt dat hij sinds 2014 in Nederland in de Basisregistratie Personen ingeschreven heeft gestaan, waaruit blijkt dat hij zich niet schuil heeft willen houden voor de Poolse autoriteiten. Eerst op 23 maart 2015 is de opgeëiste persoon aangehouden op grond van het EAB. Daarnaast is het niet aan de opgeëiste persoon te wijten dat de behandeling van de vordering, na de aanhouding daarvan op de zitting van 2 oktober 2015, pas op 22 juni 2023 is voortgezet. Tot slot is van belang dat de opgeëiste persoon op de zitting uitdrukkelijk heeft verzocht deze straffen niet meer ten uitvoer te leggen. Hij heeft desgevraagd kenbaar gemaakt zich bewust te zijn van het feit dat weigering van de overlevering voor de vonnissen I en II op deze grond in Nederland niet uitsluit dat hij in andere EU-lidstaten alsnog kan worden aangehouden voor de tenuitvoerlegging van deze straffen.
Met betrekking tot vonnis III
Ten aanzien van vonnis III is de rechtbank, gelet op de kwalificatie van de feiten onder punt 4.3, van oordeel dat de termijn voor tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in vonnis III naar Nederlands recht niet is verstreken.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van deze vrijheidsstraf. Uit de hiervoor onder 4.3 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. Daarnaast is de opgelegde sanctie naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de bij vonnis III opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande en de stukken volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en familiale banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om niet op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding te bevelen dan wel om dit wel te doen, maar dat bevel dan gelijktijdig te schorsen voor onbepaalde tijd om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen een operatie te ondergaan voor zijn hernia. Er is nog geen operatiedatum bekend, maar er heeft wel al een afspraak met de anesthesist plaatsgevonden en er zijn al andere preoperatieve afspraken ingepland. Afhankelijk van de bloedwaardes die begin juli 2023 opnieuw worden onderzocht, zal de operatie op korte termijn gepland worden.
De rechtbank ziet in deze persoonlijke omstandigheden aanleiding om de gevangenhouding, die bevolen zal worden, gelijktijdig te schorsen voor de duur van maximaal twee maanden om zodoende de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van de in vonnis III opgelegde straf te worden geopereerd aan zijn hernia. Op de zitting zijn brieven van behandelafspraken bij de anesthesist overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat de operatie (afhankelijk van de ontwikkelingen van de bloedwaardes van de opgeëiste persoon) op korte termijn zal plaatsvinden. De rechtbank vindt het belangrijk dat de behandeling voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van de straf kan worden voltooid. Detentie zal het reeds ingezette en vergevorderde behandeltraject doorkruisen, hetgeen onwenselijk te achten is. In het geval de operatie niet binnen de gestelde termijn van twee maanden mogelijk is gebleken, is het aan de verdediging om een verzoek tot verlenging van de schorsing in te dienen, welk verzoek dan op een raadkamerzitting kan worden behandeld.