In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 7 juli 2023 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, voortvloeiend uit de handel in harddrugs door de veroordeelde. De vordering is ingediend door de officier van justitie, mr. A. Keulers, en betreft een bedrag van € 34.951,57, dat na aftrek van verbeurd verklaarde goederen is verlaagd naar € 31.805,94. De veroordeelde, geboren in 1991, was eerder veroordeeld voor het handelen in harddrugs en had hoger beroep ingesteld, maar werd door het Hof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van het ontnemingsrapport en de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. M.P.M. Balemans, betwistte de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en stelde dat de extrapolatie van de ontvangen bedragen onjuist was. De rechtbank oordeelde dat het Openbaar Ministerie voldoende bewijs had geleverd voor de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 33.023,53. Na aftrek van de waarde van verbeurd verklaarde goederen, werd de betalingsverplichting vastgesteld op € 28.603,53.
De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij het Openbaar Ministerie ligt en dat de verdediging haar betwisting moet onderbouwen. De rechtbank verwierp de argumenten van de verdediging en concludeerde dat de extrapolatie en de berekeningen in het ontnemingsrapport consistent en voldoende onderbouwd waren. De beslissing is genomen op basis van de feiten en omstandigheden die tijdens de zitting naar voren zijn gekomen, en de rechtbank heeft de waarde van de in beslag genomen goederen vastgesteld op basis van taxaties en verkoopopbrengsten.