RECHTBANK AMSTERDAM
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2023 in de zaak tussen
[eiser] , uit Amsterdam, eiser
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, het college
(gemachtigde: mr. W.D.R. Smeden).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. R. van der Meer).
De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de door het college verleende onttrekkingsvergunning voor een Bed & Breakfast (B&B) aan vergunninghouder.
1.1.Het college heeft de B&B-vergunning met het besluit van 3 juli 2020 verleend. Met het bestreden besluit van 2 februari 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de verlening van de vergunning gebleven.
1.2.Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt.
1.4.De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.
1.5.De rechtbank heeft de behandeling van het beroep voortgezet op de zitting op 22 mei 2023. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.
2. Het college stelt zich op het standpunt dat de B&B-vergunning terecht verleend. De aanvraag voldoet aan het quotumen de overige voorwaardenin de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (Hvv). In dat geval is er geen ruimte voor een verdere toets of belangenafweging. De door eiser geschetste gevolgen van de onttrekking voor de omgeving zoals mogelijke (geluids)overlast, waardevermindering van de appartementen en de aantasting van de leefbaarheid, wat hier ook van zij, moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in de Hvv en de Beleidsregel. Een eventueel verbod in de akte van splitsing van de VvE speelt in de bestuursrechtelijke procedure geen rol. Dat is een civielrechtelijke kwestie. Het college kan daarom niet als verplichting stellen dat er toestemming van de VvE moet worden overgelegd.
3. Eiser voert aan dat het college ten onrechte geen gevolgen verbindt aan de in de splitsingsakte verplichte toestemming van de VvE om een B&B te runnen. Daarnaast heeft het college ten onrechte geen zienswijze van de VvE en/of andere belanghebbenden gevraagd alvorens het besluit te nemen. Dat het college de VvE en/of andere belanghebbenden naar hun zienswijze moet vragen volgt volgens eiser uit artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ook uit artikel 3.3.7, tweede lid, onder d, van de Hvv, waarin is bepaald dat een vergunning geen onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving mag opleveren. Verder heeft het college volgens eiser ten onrechte geen acht geslagen op de intrekkingsgronden in artikel 3.3.2, eerste lid, onder a en onder e, van de Hvv. Vergunninghouder heeft geen toestemming gevraagd van de VvE, waardoor niet binnen één jaar tot onttrekking voor een B&B zal kunnen worden overgegaan. In zijn e-mail van 25 juli 2021 heeft vergunninghouder juist heel duidelijk kenbaar gemaakt dat hij geen intentie heeft om daadwerkelijk een B&B te starten.
Beoordeling door de rechtbank
4. Het wettelijk kader staat in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Procesbelang
5. Anders dan vergunninghouder heeft verondersteld treedt eiser op voor zichzelf en niet namens zijn advocatenkantoor [naam advocatenbureau] , zodat dit punt geen vragen oplevert ten aanzien van het procesbelang van eiser.
6. Daarbij komt dat vergunninghouder desgevraagd heeft laten weten dat hij nog altijd gebruik wil maken van de verleende vergunning. Ook in dit verband is de vraag of er nog procesbelang bestaat niet aan de orde. Daarbij merkt de rechtbank op dat in artikel 3.3.2, eerste lid, onder a, van de Hvv weliswaar is bepaald dat binnen één jaar moet worden overgegaan tot onttrekking, maar dat het college terecht heeft opgemerkt dat dit pas geldt vanaf het moment dat de beschikking onherroepelijk is geworden.
Leefbaarheid en belangenafweging
7.1.Eiser vreest overlast, waardedaling en verminderde verkoopbaarheid van zijn appartement, en achteruitgang van de leefbaarheid als gevolg van het gebruik voor B&B. Ten onrechte heeft het college die belangen volgens eiser niet in zijn oordeel betrokken.
7.2.De rechtbank overweegt als volgt. De vergunningen in de wijk waarin de woning van vergunninghouder ligt worden verstrekt met inachtneming van een quotum als bedoeld in artikel 3.3.5 van de Hvv. In het beleidop grond waarvan deze quota vastgesteld zijn, is een belangenafweging verdisconteerd, waarin de door eiser genoemde belangen zijn meegewogen. Op grond van rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State biedt dit beleid in beginsel geen ruimte voor een individuele belangenafweging naast de aan het beleid ten grondslag liggende belangenafweging op basis waarvan het quotum is vastgesteld. Dat betekent dat zolang het quotum nog niet is bereikt, als uitgangspunt heeft te gelden dat het belang van de aanvrager van een onttrekkingsvergunning zwaarder weegt dan het belang van het behoud en de samenstelling van de woningvoorraad.
7.3.Dat betekent dat de vergunning in de regel verleend wordt als aan het quotum en de overige vergunningvoorwaarden voldaan is. Dit zou alleen in bijzondere gevallen anders kunnen zijn. Het college heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat daarvan in dit geval niet is gebleken. Eiser heeft desgevraagd niet geconcretiseerd waarom bij onderhavige vergunning sprake is van een bijzondere situatie. Daarnaast heeft de gemachtigde van het college op de zitting terecht gezegd dat voor zover er nu overlast is, dat is te relateren aan de huidige airbnb verhuur, en dat niet per definitie te verwachten is dat die overlast zich ook bij de B&B verhuur zal voordoen. Bij de vereisten voor B&B verhuur geldt immers de eis dat de eigenaar op het moment dat er gasten zijn zelf aanwezig is en daar ook nachtverblijf heeft. Dat eiser niet vóór de verlening van de vergunning om een standpunt is gevraagd, maakt het bovenstaande niet anders. Bovendien is hij in bezwaar wel gehoord.
Toestemming van de VvE
8.
8.1.Het college heeft er in het besluit van 13 juli 2020 op gewezen dat mogelijk aanvullende toestemmingen nodig zijn, voordat gebruik gemaakt kan worden van de vergunning. Als sprake is van een VvE, moet de vergunninghouder zelf toestemming van de VvE regelen.
8.2.Eiser heeft in dit verband gesteld dat het college de toestemming van de VvE ten onrechte niet als voorwaarde heeft gesteld.
8.3.Naar het oordeel van de rechtbank hoeft het college in het algemeen niet na te gaan of er privaatrechtelijke beletselen zijn voor de verlening van de vergunning. Het college heeft de toestemming van de VvE terecht niet als voorwaarde gesteld. Op de zitting is overigens door vergunninghouder bestreden dat een dergelijke toestemming noodzakelijk is, maar een mogelijk geschil hierover valt buiten het beslag van deze procedure.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9.1.Volgens artikel 6 van het EVRM moet een zaak binnen een redelijke termijn worden afgedaan. Dit houdt volgens vaste rechtspraak in dat de behandeling van het bezwaar en beroep gezamenlijk twee jaar mag duren. Hierbij staat in beginsel een half jaar voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase.
9.2.Eiser heeft op 14 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2020. Vanaf 14 augustus 2020 tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn twee jaar en ongeveer negen maanden verstreken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de behandeling langer dan twee jaar had mogen duren. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer negen maanden is overschreden. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt in deze zaak tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarbij rekent de rechtbank de overschrijding geheel toe aan de duur van de beroepsfase. Dit betekent dat de rechtbank de Staat der Nederlanden zal veroordelen tot deze schadevergoeding.
Conclusie en slotoverwegingen
10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
10. Naar aanleiding van wat de rechtbank hierboven heeft overwogen en onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, zal de rechtbank in dit geval bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Om dezelfde reden zal de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Mede gelet op de uitkomst van de procedure stelt de rechtbank de verletkosten vast op 5 x € 50,- (een advocaat zou in dit geval 0,5 punt aan proceskosten voor professionele rechtsbijstand krijgen).Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij naast de zitting ongeveer vier uur bezig is geweest met de zaak.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van € 1.000,- aan schadevergoeding aan eiser;
- draagt de Staat der Nederlanden op het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 250,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Huisvestingsverordening Amsterdam 2020