ECLI:NL:RBAMS:2023:3907

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
AMS 21/1542
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de verlening van een onttrekkingsvergunning voor een Bed & Breakfast in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 27 juni 2023, wordt het beroep van eiser tegen de verleende onttrekkingsvergunning voor een Bed & Breakfast (B&B) beoordeeld. Eiser, wonende in Amsterdam, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat op 3 juli 2020 een vergunning heeft verleend voor de exploitatie van een B&B door vergunninghouder. Eiser stelt dat de vergunning ten onrechte is verleend zonder de vereiste toestemming van de Vereniging van Eigenaren (VvE) en dat de gevolgen voor de leefbaarheid in de omgeving niet zijn meegewogen. De rechtbank oordeelt dat de vergunning terecht is verleend, omdat de aanvraag voldoet aan de voorwaarden van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (Hvv) en dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wegen dan de bezwaren van eiser. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn met ongeveer negen maanden is overschreden en kent een schadevergoeding van € 1.000,- toe aan eiser. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/1542

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, het college

(gemachtigde: mr. W.D.R. Smeden).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde belanghebbende] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. R. van der Meer).
De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de door het college verleende onttrekkingsvergunning voor een Bed & Breakfast (B&B) aan vergunninghouder.
1.1.
Het college heeft de B&B-vergunning met het besluit van 3 juli 2020 verleend. Met het bestreden besluit van 2 februari 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de verlening van de vergunning gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.
1.5.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep voortgezet op de zitting op 22 mei 2023. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.
2. Het college stelt zich op het standpunt dat de B&B-vergunning terecht verleend. De aanvraag voldoet aan het quotum [1] en de overige voorwaarden [2] in de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 (Hvv). In dat geval is er geen ruimte voor een verdere toets of belangenafweging. De door eiser geschetste gevolgen van de onttrekking voor de omgeving zoals mogelijke (geluids)overlast, waardevermindering van de appartementen en de aantasting van de leefbaarheid, wat hier ook van zij, moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in de Hvv en de Beleidsregel [3] . Een eventueel verbod in de akte van splitsing van de VvE speelt in de bestuursrechtelijke procedure geen rol. Dat is een civielrechtelijke kwestie. Het college kan daarom niet als verplichting stellen dat er toestemming van de VvE moet worden overgelegd.
3. Eiser voert aan dat het college ten onrechte geen gevolgen verbindt aan de in de splitsingsakte verplichte toestemming van de VvE om een B&B te runnen. Daarnaast heeft het college ten onrechte geen zienswijze van de VvE en/of andere belanghebbenden gevraagd alvorens het besluit te nemen. Dat het college de VvE en/of andere belanghebbenden naar hun zienswijze moet vragen volgt volgens eiser uit artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ook uit artikel 3.3.7, tweede lid, onder d, van de Hvv, waarin is bepaald dat een vergunning geen onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving mag opleveren. Verder heeft het college volgens eiser ten onrechte geen acht geslagen op de intrekkingsgronden in artikel 3.3.2, eerste lid, onder a en onder e, van de Hvv. Vergunninghouder heeft geen toestemming gevraagd van de VvE, waardoor niet binnen één jaar tot onttrekking voor een B&B zal kunnen worden overgegaan. In zijn e-mail van 25 juli 2021 heeft vergunninghouder juist heel duidelijk kenbaar gemaakt dat hij geen intentie heeft om daadwerkelijk een B&B te starten.
Beoordeling door de rechtbank
4. Het wettelijk kader staat in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Procesbelang
5. Anders dan vergunninghouder heeft verondersteld treedt eiser op voor zichzelf en niet namens zijn advocatenkantoor [naam advocatenbureau] , zodat dit punt geen vragen oplevert ten aanzien van het procesbelang van eiser.
6. Daarbij komt dat vergunninghouder desgevraagd heeft laten weten dat hij nog altijd gebruik wil maken van de verleende vergunning. Ook in dit verband is de vraag of er nog procesbelang bestaat niet aan de orde. Daarbij merkt de rechtbank op dat in artikel 3.3.2, eerste lid, onder a, van de Hvv weliswaar is bepaald dat binnen één jaar moet worden overgegaan tot onttrekking, maar dat het college terecht heeft opgemerkt dat dit pas geldt vanaf het moment dat de beschikking onherroepelijk is geworden.
Leefbaarheid en belangenafweging
7.1.
Eiser vreest overlast, waardedaling en verminderde verkoopbaarheid van zijn appartement, en achteruitgang van de leefbaarheid als gevolg van het gebruik voor B&B. Ten onrechte heeft het college die belangen volgens eiser niet in zijn oordeel betrokken.
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De vergunningen in de wijk waarin de woning van vergunninghouder ligt worden verstrekt met inachtneming van een quotum als bedoeld in artikel 3.3.5 van de Hvv. In het beleid [4] op grond waarvan deze quota vastgesteld zijn, is een belangenafweging verdisconteerd, waarin de door eiser genoemde belangen zijn meegewogen. Op grond van rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State biedt dit beleid in beginsel geen ruimte voor een individuele belangenafweging naast de aan het beleid ten grondslag liggende belangenafweging op basis waarvan het quotum is vastgesteld. Dat betekent dat zolang het quotum nog niet is bereikt, als uitgangspunt heeft te gelden dat het belang van de aanvrager van een onttrekkingsvergunning zwaarder weegt dan het belang van het behoud en de samenstelling van de woningvoorraad. [5]
7.3.
Dat betekent dat de vergunning in de regel verleend wordt als aan het quotum en de overige vergunningvoorwaarden voldaan is. Dit zou alleen in bijzondere gevallen anders kunnen zijn. Het college heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat daarvan in dit geval niet is gebleken. Eiser heeft desgevraagd niet geconcretiseerd waarom bij onderhavige vergunning sprake is van een bijzondere situatie. Daarnaast heeft de gemachtigde van het college op de zitting terecht gezegd dat voor zover er nu overlast is, dat is te relateren aan de huidige airbnb verhuur, en dat niet per definitie te verwachten is dat die overlast zich ook bij de B&B verhuur zal voordoen. Bij de vereisten voor B&B verhuur geldt immers de eis dat de eigenaar op het moment dat er gasten zijn zelf aanwezig is en daar ook nachtverblijf heeft. Dat eiser niet vóór de verlening van de vergunning om een standpunt is gevraagd, maakt het bovenstaande niet anders. Bovendien is hij in bezwaar wel gehoord.
Toestemming van de VvE
8.
8.1.
Het college heeft er in het besluit van 13 juli 2020 op gewezen dat mogelijk aanvullende toestemmingen nodig zijn, voordat gebruik gemaakt kan worden van de vergunning. Als sprake is van een VvE, moet de vergunninghouder zelf toestemming van de VvE regelen.
8.2.
Eiser heeft in dit verband gesteld dat het college de toestemming van de VvE ten onrechte niet als voorwaarde heeft gesteld.
8.3.
Naar het oordeel van de rechtbank hoeft het college in het algemeen niet na te gaan of er privaatrechtelijke beletselen zijn voor de verlening van de vergunning. Het college heeft de toestemming van de VvE terecht niet als voorwaarde gesteld. Op de zitting is overigens door vergunninghouder bestreden dat een dergelijke toestemming noodzakelijk is, maar een mogelijk geschil hierover valt buiten het beslag van deze procedure.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
9.
9.1.
Volgens artikel 6 van het EVRM moet een zaak binnen een redelijke termijn worden afgedaan. Dit houdt volgens vaste rechtspraak in dat de behandeling van het bezwaar en beroep gezamenlijk twee jaar mag duren. Hierbij staat in beginsel een half jaar voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase. [6]
9.2.
Eiser heeft op 14 augustus 2020 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 juli 2020. Vanaf 14 augustus 2020 tot aan de uitspraak van de rechtbank zijn twee jaar en ongeveer negen maanden verstreken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de behandeling langer dan twee jaar had mogen duren. Dit betekent dat de redelijke termijn met ongeveer negen maanden is overschreden. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit leidt in deze zaak tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Daarbij rekent de rechtbank de overschrijding geheel toe aan de duur van de beroepsfase. Dit betekent dat de rechtbank de Staat der Nederlanden zal veroordelen tot deze schadevergoeding.
Conclusie en slotoverwegingen
10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
10. Naar aanleiding van wat de rechtbank hierboven heeft overwogen en onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [7] , zal de rechtbank in dit geval bepalen dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Om dezelfde reden zal de rechtbank de Staat der Nederlanden veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Mede gelet op de uitkomst van de procedure stelt de rechtbank de verletkosten vast op 5 x € 50,- (een advocaat zou in dit geval 0,5 punt aan proceskosten voor professionele rechtsbijstand krijgen). [8] Eiser heeft op de zitting toegelicht dat hij naast de zitting ongeveer vier uur bezig is geweest met de zaak.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van € 1.000,- aan schadevergoeding aan eiser;
- draagt de Staat der Nederlanden op het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- te vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 250,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Kalse-Spoon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

Huisvestingsverordening Amsterdam 2020

Artikel 3.3.1 Weigeringsgronden

1. Een vergunning als bedoeld in artikel 3.1.1, derde lid, wordt geweigerd indien:
a. sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur;
b. niet wordt voldaan aan de in ingevolgde dit hoofdstuk bij de vergunning gestelde voorwaarden; en/of,
c. het gaat om een aanvraag tot legalisatie van een bestaande situatie waar een onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon en leefmilieu in de omgeving van de woonruimte is opgetreden als bedoeld in artikel 3.3.7, tweede lid, onderdeel e en 3.3.13, tweede lid, onderdeel c.
2. In aanvulling op het eerste lid, kunnen vergunningen als bedoeld in artikel 3.1.1, derde lid, niet zijnde vergunningen waarvoor een quotum is vastgesteld, worden geweigerd in het geval:
a. naar het oordeel van burgemeester en wethouders het belang van behoud of samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met de beoogde handeling gediende belang en dit belang niet voldoende kan worden gediend door het stellen van voorwaarden en/of voorschriften aan de vergunning;
b. naar het oordeel van burgemeester en wethouders de beoogde handeling een negatief effect heeft op de leefbaarheid en dit niet voldoende kan worden voorkomen door het stellen van voorwaarden en/of voorschriften aan de vergunning.

Artikel 3.3.2 Intrekken vergunning

1. Burgemeester en wethouders kunnen een vergunning als bedoeld in artikel 3.1.1., derde lid, intrekken indien:
a. niet binnen één jaar nadat de beschikking onherroepelijk is geworden, is overgegaan tot onttrekking, samenvoeging of woningvorming;
b. de vergunning is verleend op grond van door de vergunninghouder verstrekte gegevens waarvan deze wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij onjuist of onvolledig waren;
c. niet wordt voldaan aan de ingevolge dit hoofdstuk bij de vergunning gestelde voorwaarden en voorschriften;
d. er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur; of,
e. de vergunninghouder schriftelijk te kennen heeft gegeven van de vergunning geen gebruik meer te willen maken.
Artikel 3.3.5 Quotumvoorwaarden onttrekkingsvergunning voor een Bed & Breakfast (B&B)
1. Vergunningen voor het gedeeltelijk onttrekken aan de bestemming tot bewoning ten behoeve van een B&B worden met inachtneming van een door burgemeester en wethouders per wijk vastgesteld quotum verstrekt.
2. Wanneer het aantal aanmeldingen voor een wijk hoger is dan het quotum, geschiedt de verdeling middels loting.

Artikel 3.3.7 Voorwaarden en voorschriften onttrekkingsvergunning voor B&B

1. Voor een vergunning voor het gedeeltelijk onttrekken van een woonruimte aan de bestemming tot bewoning ten behoeve van een B&B gelden in aanvulling op artikel 3.3.5 de volgende voorwaarden:
a. de exploitant(en) van de woonruimte waar de aanvraag betrekking op heeft, heeft (of hebben) de woonruimte als hoofdverblijf en staat (of staan) in de basisregistratie personen op het adres van de woonruimte ingeschreven.
b. de B&B voldoet aan de oppervlakte-eisen;
c. de B&B beschikt over maximaal vier slaapplaatsen voor gasten;
d. de B&B-woonruimte die ten behoeve van B&B wordt onttrokken is een deel van een zelfstandige woonruimte;
e. de woonruimte waarbinnen wordt onttrokken is niet in eigendom van een woningcorporatie;
f. de vergunning is geldig voor een periode van ten hoogste acht jaar;
g. de vergunning is exploitant- en woonruimtegebonden;
h. meer dan één exploitant, als bedoeld in onderdeel a, kan slechts wanneer deze exploitanten tot hetzelfde huishouden behoren; en,
i. ten aanzien van de exploitant(en) is in de afgelopen vijf jaar geen B&B-vergunning ingetrokken vanwege een recidive, het tweemaal schenden van de voorwaarden binnen drie jaar, als bedoeld in tabel 4 in bijlage 3.
2. Voor een vergunning voor het gedeeltelijk onttrekken van een woonruimte aan de bestemming tot bewoning ten behoeve van een B&B gelden de volgende voorschriften:
a. de exploitant(en) waar de aanvraag betrekking op heeft, exploiteert (of exploiteren) de B&B zelf en houdt nachtverblijf in de woonruimte tijdens het verblijf van gasten;
b. in de B&B wordt aan maximaal vier personen logies verleend;
c. de woonruimte wordt in de periode dat de vergunning geldig is niet aangeboden voor vakantieverhuur;
d. de B&B wordt gehouden in een deel van een zelfstandige woonruimte; en,
e. er treedt geen onaanvaardbare inbreuk op een geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van de betreffende woonruimte op. Er is sprake van een onaanvaardbare inbreuk als bedoeld in de vorige volzin indien:
I. er sprake is van aantoonbare overlast op grond van objectieve feiten en omstandigheden; en,
II. de overlastveroorzaker en eigenaar vooraf door de klagers en door burgemeester en wethouders op de overlast is gewezen en dit niet tot beëindiging van de overlast heeft geleid.
3. Burgemeester en wethouders stellen nadere regels met betrekking tot de oppervlakte-eisen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
4. In afwijking van het eerste lid, zijn de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en e, en het tweede lid, onderdeel a, pas van toepassing na een duur van zes jaar indien artikel 3.3.8, tweede lid, van toepassing is. In dat geval gelden de tot 2020 geldende voorwaarden.

Voetnoten

1.Artikel 3.3.5 van de Hvv.
2.Artikel 3.3.7, eerste lid, van de Hvv.
3.Nadere regels bij de Huisvestingsverordening 2020.
4.Zie Beleidskader Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 en toelichting op de Hvv.
5.Uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2101.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
8.Op grond van artikel 1, onder e, en artikel 2, onder e, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.