4.4.1De verweren van de verdediging
Toetsing van de rechtmatigheid van de tapgesprekken
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt primair dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld op basis van welke stukken de rechter-commissaris de machtigingen voor het tappen heeft afgegeven. Er wordt namelijk telkens verwezen naar een proces-verbaal met hetzelfde kenmerk 2020041846. De rechtmatigheid van de tapgesprekken kan daarom (nog steeds) niet worden getoetst. Mochten de tapgesprekken toch voor het bewijs worden gebruikt, dan zou dat een schending opleveren van het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces. Daarom dienen het afschermproces-verbaal en de tapgesprekken van het bewijs te worden uitgesloten.
Subsidiair heeft de verdediging de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden en de rechter-commissaris schriftelijk vragen hierover te laten beantwoorden.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Op 25 februari 2020 is in het onderzoek Porto een proces-verbaal van verdenking opgemaakt ten aanzien van verdachte op basis van twee TCI-verbalen. De inhoud van die TCI-verbalen samen was voldoende concreet en specifiek om tot een redelijk vermoeden van schuld te komen. Op basis daarvan mochten bijzondere opsporingsmiddelen worden ingezet om bewijs te verzamelen.
Eveneens zijn de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoende gewogen. Nader onderzoek middels een tap was de enige manier om de verdenking te kunnen staven. De rechter-commissaris heeft dus in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen om de tapaanvraag toe te wijzen.
De officier van Justitie heeft ter zitting op 5 juni 2023 gereageerd op het gevoerde verweer van de verdediging dat niet kan worden opgemaakt op basis van welke stukken precies de rechter-commissaris de machtigingen heeft afgegeven. De Officier van Justitie merkt op dat, voor het indienen van een vordering tot machtiging van een tap, gebruik wordt gemaakt van een digitaal systeem. Daaruit blijkt dat aan de eerste aanvraag tot machtiging van de tap het proces-verbaal van verdenking en twee TCI-verbalen ten grondslag hebben gelegen. Dit zijn de onderliggende stukken die de onderbouwing vormen voor de noodzakelijkheid van de tap. Deze zijn gezamenlijk verstrekt aan de rechter-commissaris bij de eerste vordering/aanvraag. Vervolgens zijn er vorderingen gedaan tot verlenging van die tap. Dat blijkt allemaal uit de titels die in de stukken staan. Uit de data die zich op de vorderingen bevinden valt af te leiden dat dit steeds op een ander moment is gedaan. Voor elk van die verlengingen is een gemotiveerde aanvraag met unieke documentcode verstrekt. Uit de aanvragen blijkt telkens welke stukken ter onderbouwing zijn bijgevoegd. Het nummer 2020041846 is het BVH-nummer, dat wil zeggen: het nummer van het onderzoek. De documenten, op basis waarvan de rechter-commissaris de machtigingen heeft afgegeven, zijn daarmee voldoende identificeerbaar en toetsbaar.
Oordeel van de rechtbank
De officier van justitie is bevoegd tot het bevelen van het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel. De rechter-commissaris dient daartoe een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Aan de zittingsrechter staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling in of de rechter-commissaris in redelijkheid tot verstrekking van t die machtiging heeft kunnen komen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging. De rechtbank is – met de Officier van Justitie – van oordeel dat de rechtmatigheid van de tapgesprekken wel kan worden getoetst, nu de documenten waarnaar in de aanvragen/vorderingen en machtigingen wordt verwezen voldoende identificeerbaar zijn op basis van de verschillende data, documentcodes, verwijzingen naar documenten en titels van documenten. Door de verdediging is bovendien geen begin van aannemelijkheid gemaakt dat de rechter-commissaris minder of andere stukken heeft gekregen dan de stukken die de Officier van Justitie heeft verstrekt en op zitting heeft toegelicht.
De rechtbank is verder van oordeel dat de rechter-commissaris op grond van de inhoud van de aanvragen/vorderingen en van de daarbij overlegde stukken, waaronder het proces-verbaal van verdenking en het proces-verbaal van aanvullende verdenking, in redelijkheid tot het afgeven van de machtigingen kon komen. Het proces-verbaal van verdenking is tot stand gekomen op basis van twee TCI-verbalen in onderlinge samenhang bezien. Uit deze verbalen volgt onder meer dat verdachte zou hebben geïnvesteerd in cocaïnehandel, en in het bezit zou zijn van een SKY en Encro PGP-telefoon. Uit het aanvullend proces-verbaal van verdenking volgt dat verdachte ook in het bezit zou zijn van twee vuurwapens. Uit jurisprudentie volgt dat TCI-informatie, mits voldoende concreet en specifiek, op zich voldoende kan zijn voor een Opiumwet-verdenking en tevens de inzet van dwangmiddelen kan rechtvaardigen.
Ook heeft de rechter-commissaris op grond van de inhoud van de overgelegde stukken en van de aard van de daaruit voortvloeiende verdenkingen in redelijkheid kunnen aannemen dat aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan.
De Officier van Justitie heeft op de zitting van 5 juni 2023 toegelicht dat om het tappen van een uit de politiesystemen bekend telefoonnummer van verdachte is verzocht om vast te kunnen stellen of verdachte inderdaad van een PGP-telefoon gebruikmaakte , en of hij inderdaad in verdovende middelen handelde. Alleen een tap zou dat soort informatie – onder andere via de plaatsbepaling – kunnen genereren. Dit is in de aanvraag van de tap ook ter onderbouwing aangevoerd.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het afschermproces-verbaal en daarmee de tapgesprekken op deze basis bruikbaar voor het bewijs. De rechtbank komt hiermee niet toe aan de behandeling van het subsidiaire verzoek van de verdediging tot aanhouding van de zaak om de rechter-commissaris in de gelegenheid te stellen om schriftelijk vragen te beantwoorden.
Het gevoerde verweer over het alternatieve scenario dat [naam zwager] heeft gestoken
De verdediging heeft aangevoerd dat [naam zwager] , de zwager van verdachte, degene zou kunnen zijn geweest die [benadeelde partij] heeft gestoken. [naam zwager] heeft dat immers verklaard. Zijn verklaring wordt – volgens de verdediging – ondersteund door de verklaringen van de vader van verdachte en die van [naam 1] . De rechtbank acht dit alternatieve scenario echter niet aannemelijk om de volgende redenen.
Samengevat luiden de verklaringen van [naam zwager] , de vader van verdachte en [naam 1] dat er een discussie gaande was tussen verdachte en [benadeelde partij] , dat verdachte op een gegeven moment door anderen werd begeleid naar zijn auto (weg van [benadeelde partij] ), maar dat [benadeelde partij] bleef komen en zich agressief opstelde. Volgens de verklaring van [naam zwager] kreeg hij vervolgens zelf ruzie met [benadeelde partij] en belandden zij met elkaar in een ‘
struggle’ belandden. Dit onderdeel van zijn verklaring vindt geen steun in de verklaringen van verdachte en [naam 1] . Zij hebben verklaard dat zij weten wie er heeft gestoken, maar zij willen niet ‘snitchen’.
In het tweede verhoor op 4 januari 2021 verklaarde [naam zwager] dat hij op de avond van het feest met de telefoon van verdachte, die op dat moment met hem in de auto zou hebben gezeten, een bericht zou hebben verstuurd naar een vertrouwenspersoon. In dat bericht zou hij over het incident hebben verteld en hebben gezegd wat er gebeurd is. In de telefoon van verdachte is een bericht aangetroffen aan [naam 2] , waarin stond: ‘
ma heb die man ziekenhuis gedjoekt’. Djoeken betekent in straattaal steken. [naam 2] heeft hierover in zijn verhoor verklaard dat hij dacht dat hij de conversatie waarvan dit bericht deel uitmaakte voerde met verdachte. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij dit bericht niet herkent, maar heeft dat verder niet toegelicht. Bovendien heeft verdachte verklaard dat hij zijn telefoon bijna nooit, slechts heel zelden, uitleent. Dat [naam zwager] – en niet verdachte – voornoemd bericht heeft gestuurd vindt dus evenmin steun in andere bewijsmiddelen.
Verder heeft [naam zwager] tijdens zijn tweede verhoor verklaard, in reactie op de vraag of hij zijn verhaal nog met iemand anders dan met verdachte heeft gedeeld, dat hij met de toenmalige advocaat van verdachte, mr. Aalmoes, zou hebben gesproken over het incident. Door de verbalisanten werd vervolgens doorgevraagd waarom [naam zwager] contact zou hebben met de advocaat van verdachte, terwijl nog niet bekend was dat verdachte zou worden aangehouden. [naam zwager] heeft zich toen beroepen op zijn zwijgrecht. Door mr. Aalmoes is bij het eerste verhoor van verdachte een schriftelijke verklaring van [naam zwager] van 9 september 2020 ingebracht. [naam zwager] beschrijft in deze verklaring dat hij in een worsteling met [benadeelde partij] terecht was gekomen, dat [benadeelde partij] woest en dreigend was en dat hij [benadeelde partij] daarom tackelde, waarna [benadeelde partij] viel. Er staat niks over het steken met een mes in de verklaring. Bovendien lijkt die verklaring te zijn opgesteld in het kader van de aansprakelijkstelling van verdachte door [benadeelde partij] .
Uit het contact dat er namens [benadeelde partij] was met gemachtigden van verdachte is in de correspondentie die zich in het dossier bevindt, nooit gesproken over [naam zwager] als degene die zou hebben gestoken.
Op basis van het voorgaande, acht de rechtbank de verklaring van [naam zwager] dat hij degene zou zijn geweest die [benadeelde partij] met een mes in zijn knie heeft gestoken, ongeloofwaardig. Bovendien staat de verklaring van [naam zwager] haaks op de verklaringen van [benadeelde partij] en die van [naam zus] en [naam vriendin] . Zij wijzen alle drie verdachte aan als degene die [benadeelde partij] heeft gestoken. Ook bevindt zich in het dossier onafhankelijk bewijsmateriaal, zoals WhatsAppgesprekken en tapgesprekken, waaruit volgt dat verdachte degene is die betrokken was bij het steekincident.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde partij] , [naam zus] en [naam vriendin]
De rechtbank verwerpt eveneens het verweer van de verdediging dat de verklaringen van [benadeelde partij] , [naam zus] en [naam vriendin] als ongeloofwaardig terzijde dienen te worden geschoven. De rechtbank acht deze verklaringen betrouwbaar. De aangever en getuigen hebben alle drie gedetailleerd en consistent verklaard over het steekincident dat na afloop van het feest plaatsvond. [benadeelde partij] , [naam zus] en [naam vriendin] zijn alle drie meerdere keren verhoord, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris. Hun verklaringen komen steeds in de kern op hetzelfde neer. Voor zover er van enige tegenstrijdigheden sprake is, zoals of verdachte onderhands of bovenhands heeft gestoken, betreffen dit naar het oordeel van de rechtbank ondergeschikte punten. De rechtbank acht de genoemde verklaringen daarom bruikbaar voor het bewijs.
De verklaringen van [benadeelde partij] , [naam zus] en [naam vriendin] ondersteunen elkaar onder meer op de volgende belangrijke punten. In de eerste plaats hebben alle drie verklaard dat zij hebben gezien dat verdachte buiten op [benadeelde partij] is afgekomen en steekbewegingen heeft gemaakt .. Zij hebben alle drie verklaard bloed te hebben waargenomen bij [benadeelde partij] . [benadeelde partij] en [naam zus] hebben beiden verklaard dat zij iets ‘glimmends’ in de hand van verdachte zagen. [naam vriendin] heeft verklaard dat zij zag dat verdachte een mes vast had. Ook hebben alle drie de genoemde personen verklaard dat [benadeelde partij] struikelde of achterover viel. Verder hebben zowel [naam zus] als [naam vriendin] verklaard dat verdachte iets tegen [benadeelde partij] zei in de trant van: ‘
je wilde toch stelen!’. [benadeelde partij] heeft verklaard dat verdachte hem aansprak omdat [benadeelde partij] zou hebben ingebroken bij zijn tante [naam tante] . Ook hebben zowel [naam zus] als [naam vriendin] verklaard dat [benadeelde partij] van zich af schopte. [benadeelde partij] heeft verklaard dat het mogelijk is dat hij van zich af heeft geschopt.
Bovendien worden de verklaringen ondersteund door het onafhankelijke bewijs dat zich in het dossier bevindt, te weten: het afschermproces-verbaal met de tapgesprekken (zoals benoemd in hoofdstuk 4.1 van dit vonnis) en het genoemde WhatsApp-contact tussen verdachte en [naam 2] .
WhatsApp-contact met [naam 2] , [naam tante] en [naam moeder]
De rechtbank is met de verdediging eens dat uit de spraakberichten tussen verdachte en zijn moeder, na het steekincident, niet volgt dat wordt gesproken over de rol van verdachte bij het steekincident en zal deze berichtgeving dan ook niet voor het bewijs bezigen. Ook in het WhatsApp-contact dat verdachte daags na het incident met zijn tante, [naam tante] , heeft wordt het steekincident niet expliciet benoemd. De rechtbank acht daarom ook deze conversatie niet bruikbaar voor het bewijs. De rechtbank vindt echter dat uit dit gesprek wel naar voren komt dat verdachte trots is op zijn daad en dat [benadeelde partij] ‘zijn verdiende loon’ heeft gekregen. Hierop zal de rechtbank nader ingaan in hoofdstuk 7 van dit vonnis over de motivering van de straf.
Het voorgaande ligt anders voor wat betreft het WhatsApp-contact dat verdachte kort na het incident had met [naam 2] . Zoals de rechtbank reeds uiteen heeft gezet in hoofdstuk 4.4.1 onder ‘
Het gevoerde verweer over het alternatieve scenario’ acht de rechtbank de verklaring van [naam zwager] dat hij kort na het incident vanuit de auto op de telefoon van verdachte naar een ‘vertrouwenspersoon’ een bericht zou hebben gestuurd, waarin zou staan wat er is gebeurd, ongeloofwaardig. De rechtbank acht het bovendien niet aannemelijk dat verdachte zijn telefoon aan [naam zwager] heeft uitgeleend. Bovendien blijkt uit de WhatsApp-conversatie en uit het verhoor van [naam 2] niet dat hij op dat moment vermoedde dat hij met een ander dan verdachte communiceerde. Naar het oordeel van de rechtbank, kan het niet anders dan dat verdachte degene is geweest die – kort na het incident – dit bericht aan [naam 2] heeft gestuurd. Het bericht kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet anders worden begrepen dan dat verdachte aan [naam 2] meedeelt dat hij iemand heeft gestoken, die naar aanleiding daarvan in het ziekenhuis ligt.
Het WhatsApp-bericht aan [naam 2] wordt ondersteund door de verklaringen van [benadeelde partij] , [naam zus] en [naam vriendin] en de onder 4.1 genoemde tapgesprekken, voor zover relevant. Deze bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, maken dat de rechtbank tot de conclusie komt dat verdachte degene is geweest die [benadeelde partij] op die bewuste avond, dan wel nacht, heeft gestoken. Hiermee verwerpt de rechtbank dus ook het verweer van de verdediging dat verdachte onder invloed van alcohol was en dat er sprake was van grootspraak naderhand.
4.4.2De juridische kwalificatie
De vraag die nu voorligt is of kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) poging tot moord dan wel doodslag op [benadeelde partij] , of (poging tot) het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [benadeelde partij] of mishandeling van [benadeelde partij] .
De rechtbank vindt dat niet bewezen kan worden dat verdachte heeft gepoogd [benadeelde partij] te vermoorden dan wel te doden. Wel is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte aan [benadeelde partij] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht.
4.4.2.1 Vrijspraak poging tot moord en poging tot doodslag
Geen sprake van voorbedachten rade
Voor een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde poging tot moord dient te worden bewezen dat sprake is van ‘voorbedachten rade’. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachten rade moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Uit het dossier volgt niet dat verdachte enig vooropgezet plan had om [benadeelde partij] van het leven te beroven. Weliswaar heeft [naam vriendin] verklaard dat verdachte zou hebben gezegd dat hij [benadeelde partij] wilde vermoorden en volgt uit de tapgesprekken dat verdachte na het steekincident tegen diverse familieleden heeft gezegd dat [benadeelde partij] geluk heeft gehad, dat [benadeelde partij] ‘nek had moeten krijgen’, dat hij helemaal niet op zijn been mikte, dat [benadeelde partij] de volgende keer kogels krijgt, en dat hij ‘netjes heeft gewacht tot het feest klaar was’, maar de context waarin deze uitlatingen zijn gedaan, namelijk achteraf en in emotionele, persoonlijke, gesprekken, maakt dat deze uitlatingen alleen onvoldoende zijn om vast te stellen dat verdachte het vooropgezette plan had om [benadeelde partij] te doden. Ook zijn de uitlatingen onvoldoende concreet en deels gericht op de toekomst (de volgende keer) of wat verdachte vindt dat [benadeelde partij] eigenlijk had verdiend.
Daarnaast volgt uit het dossier niet dat verdachte enige tijd had om zich te beraden en dus anders dan in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld.
Geen opzet op de dood
Ook vindt de rechtbank dat op basis van de genoemde gesprekken niet kan worden vastgesteld dat het steken gericht was op de dood en dat verdachte dus opzet had op de dood van [benadeelde partij] . Zoals de rechtbank zojuist uiteen heeft gezet, zijn de uitlatingen daarvoor onvoldoende concreet en moeten de uitlatingen beoordeeld worden in de context. Bovendien hebben de meeste van deze gesprekken kort op het incident plaatsgevonden, wat maakt dat verdachte vermoedelijk zelf nog vol adrenaline en emotie zat. Die emotie valt ook uit de gesprekken af te leiden.
Dat verdachte opzet had op de dood van [benadeelde partij] kan evenmin worden afgeleid uit de verklaringen van [benadeelde partij] en de ooggetuigen. Zij hebben niets verklaard over het richten van de steekbewegingen op een kwetsbare plek op het lichaam, zoals de nek of de lies, waar een messteek dodelijk zou kunnen zijn. Dat maakt dat er ook naar de uiterlijke verschijningsvorm onvoldoende bewijs is dat het steken door verdachte gericht was op de dood van [benadeelde partij] .
Van voorwaardelijke opzet is evenmin sprake. Daarvoor moet onder meer vast komen te staan dat de kans, dat het slachtoffers zou overlijden door het handelen, aanmerkelijk was. In dit geval is gestoken in de knie en niet in of bij vitale organen. Nu uit het bewijs niet volgt dat er een aanmerkelijke kans was dat [benadeelde partij] door het steken van verdachte zou komen te overlijden, kan het voorwaardelijke opzet op de dood niet worden bewezen
4.4.2.2 Bewezenverklaring toebrengen zwaar lichamelijk letsel
De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte [benadeelde partij] aan het einde van het feest zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door hem met een mes of een ander scherp voorwerp in zijn been te steken.
Zwaar lichamelijk letsel
Om vast te stellen of sprake is van zwaar lichamelijk letsel kunnen – naar vaste rechtspraak – in ieder geval als algemene gezichtspunten worden aangemerkt: de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en de aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. Uit de medische stukken in het dossier volgt dat de patellapees in hoogstand was, wat betekent dat de hele pees moet zijn doorgesneden (een ruptuur). Onmiddellijk operatief ingrijpen was geïndiceerd, zo valt uit de gezondheidssamenvatting af te leiden. Het forse litteken van de operatie zal blijvend zichtbaar zijn.
Dat [benadeelde partij] nog lang last heeft gehad van het letsel en heeft moeten revalideren, tenminste tot en met het eerste verhoor bij de politie, blijkt uit de brief van de fysiotherapeut. De fysiotherapeut heeft aangekaart dat rekening moet worden gehouden met een hersteltijd van negen maanden. Ter zitting heeft [benadeelde partij] verklaard dat zijn been nog steeds niet hersteld is en hij bepaalde bewegingen nog steeds niet (gemakkelijk) kan maken. Dergelijk letsel is dan ook gezien de jurisprudentie te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel.
Opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel
Door meerdere malen met een mes in het been van [benadeelde partij] te steken, heeft verdachte opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Uit het feit dat de patellapees van [benadeelde partij] door de messteken van verdachte werd doorgesneden, en het feit dat verdachte heeft gestoken, terwijl [benadeelde partij] achterover viel en trappende bewegingen maakte, leidt de rechtbank af dat verdachte de bedoeling had om [benadeelde partij] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Uit de aard van het letsel blijkt dat met kracht moet zijn gestoken. Die opzet blijkt dus rechtstreeks uit het handelen van verdachte.