12. Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie worden deze gezamenlijk beoordeeld.
12. [eiser] vordert primair een verklaring voor recht dat de huurprijs geliberaliseerd is. Of sprake is van een geliberaliseerde huurprijs, moet worden gekeken naar de hoogte van de aanvangshuurprijs. Die is er in dit geval niet, omdat een all-in huurprijs is overeengekomen. Nu het wettelijke systeem ingeval van all-in huurprijzen niet voorziet in een mogelijkheid om vast te stellen of sprake is van een geliberaliseerde huurprijs, betekent dit dat, ook wanneer de huurprijs na splitsing hoger ligt dan de liberalisatiegrens, uit moet worden gegaan van een niet-geliberaliseerde huurprijs waarop onderafdeling 7.4.5.2 BW, inclusief artikel 7:258 BW, van toepassing is.
12. De verwijzing van [eiser] naar het arrest van het Hof Amsterdam van 30 augustus 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:BB8783) maakt dit niet anders, alleen al gelet op het latere arrest van datzelfde hof van 26 november 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4211), waar onder het kopje ‘appelverbod’ is overwogen dat de kantonrechter – in een vergelijkbare situatie als in deze zaak – terecht artikel 7:258 BW van toepassing heeft verklaard, ondanks de verwijzing naar het eerstgenoemde arrest van 30 augustus 2007. Afgezien daarvan was de wetgeving op het gebied van splitsing van all-in huurprijzen op het moment dat het arrest in 2007 werd gewezen anders. Toen was splitsing van een all-in huurprijs gekoppeld aan de maximaal toegestane huurprijs, maar die koppeling bestaat sinds 1 juli 2014 niet meer. Verder is van belang dat in de nota van toelichting behorend bij de Wet vereenvoudiging en modernisering van de werkwijze van de huurcommissie expliciet is overwogen dat all-in huurprijzen onwenselijk zijn, omdat ze het stelstel van huurprijsbescherming ondermijnen. In de wetsgeschiedenis van artikel 7:258 BW is dat eveneens expliciet zo overwogen. Daarom is inmiddels in artikel 17a van de Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte (UHW) geregeld dat de huurcommissie eerst moet bepalen of sprake is van een all-in huurprijs en zo ja, de all-in huurprijs moet worden gesplitst. Deze gewijzigde wetgeving impliceert dat van huurprijsliberalisatie ingeval van een ongesplitste all-in huur geen sprake kan zijn. Terecht merken [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in dit kader op dat als dat anders zou zijn en het standpunt van [eiser] zou worden gevolgd, het voor verhuurders aantrekkelijk zou worden om altijd een hoge all-in huur overeen te komen. Bij de in 2021 geldende liberalisatiegrens van € 752,33 bijvoorbeeld, zou een all-in huur van € 1.370,00 of meer immers altijd betekenen dat het om geliberaliseerde huur zou gaan (omdat 55% van dat bedrag boven de liberalisatiegrens uitkomt), terwijl huurders in dat geval de toegang tot de huurcommissie wordt ontzegd en hen een groot deel van de wettelijke huurprijsbescherming wordt onthouden. Dat is niet de bedoeling van de wetgever. 12. Nu op grond van het voorgaande geen sprake is een geliberaliseerde huurprijs, wordt de primair gevorderde verklaring voor recht afgewezen.
12. [eiser] vordert subsidiair een verklaring voor recht dat het voorstel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om de huurprijs per 1 juli 2022 te verlagen niet redelijk is en de huurprijs daarom niet verlaagd wordt.
12. Om te beoordelen of het voorstel tot verlaging van de huurprijs redelijk is, moet worden gekeken naar de woningwaardering. Tussen partijen is niet in geschil dat de door de huurcommissie in de woningwaardering gebruikte minimum WOZ-waarde niet reëel is en daarmee de door de huurcommissie vastgestelde redelijke huur te laag is. Wel in geschil is wat dan wel een reële WOZ-waarde is. [eiser] wenst deze te baseren op een vergelijking met andere woonruimtes, waardoor de WOZ-waarde volgens hem op € 240.000,00 uitkomt. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] moet worden uitgegaan van de voor het gehele pand waarin de woning is gelegen beschikbare WOZ-waarde van € 560.000,00 om die vervolgens te delen door drie, nu zich drie woningen van gelijke grootte in het pand bevinden. De WOZ-waarde komt dan uit op € 187.000,00.
12. De kantonrechter sluit zich aan bij de beredenering en berekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Nog afgezien van de betwisting door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat de door [eiser] genoemde vergelijkingspanden ook daadwerkelijk van vergelijkbare kwaliteit zijn, is het naar het oordeel van de kantonrechter onredelijk om uit te gaan van een hogere WOZ-waarde dan de waarde die beschikbaar is voor het pand, waarvan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ongeveer 1/3e deel van de oppervlakte in gebruik hebben. Op basis van de voor het pand vastgestelde WOZ-waarde betaalt [eiser] bovendien zijn eigenaarslasten. Aan het bewijsaanbod van [eiser] op dit punt wordt dan ook niet toegekomen.
12. Voor wat betreft de waardering van het aanrecht in de keuken hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voldoende gemotiveerd betwist dat het aanrecht langer is dan een meter, vanwege de aftrek van de lengte van de kookplaat. Tegenover deze betwisting, onderbouwd met foto’s, heeft [eiser] niets meer ingebracht, zodat er vanuit wordt gegaan dat de waardering van het aanrecht met één punt juist is.
12. Nu de overige waardering van de woning tussen partijen niet in geschil is, komt het totale aantal punten uit op 138. De maximaal toegestane huurprijs bij dat puntenaantal bedroeg per 1 juli 2022 € 747,06. Daarmee staat vast dat de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voorgestelde huurprijsverlaging niet redelijk is. Dat betekent echter niet dat de huurprijs niet kan worden verlaagd, zoals in de door [eiser] subsidiair gevorderde verklaring voor recht is geformuleerd. Deze verklaring voor recht kan dus niet worden toegewezen. Nu het geschil waarover de huurcommissie een beslissing heeft gegeven in deze procedure volledig ter beoordeling voorligt, zal de kantonrechter conform het verzoek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , de huurprijs per 1 juli 2022 vaststellen op € 747,06.
12. [eiser] heeft in het kader van de vordering in reconventie nog aangevoerd dat de huurcommissie de huurprijs pas vanaf 1 juni 2021 heeft gesplitst en niet vanaf 1 december 2020, waar [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vanuit zijn gegaan. Hierin wordt [eiser] niet gevolgd. Weliswaar staat in de uitspraak van de tweede procedure dat de huurprijs per 1 juni 2021 is gesplitst, maar in de eerste procedure, die bij de huurcommissie gelijktijdig op dezelfde zitting als de tweede procedure is behandeld, staat in de uitspraak dat de huur van € 770,00 vanaf 1 december 2020 tijdelijk wordt verlaagd. De huurcommissie gaat dus uit van een gesplitste all-in huurprijs per 1 december 2020. Deze ongelukkige formulering in de uitspraken wordt vanwege het feit dat de huurcommissie wel uitgaat van een splitsing van de all-in huur per 1 december 2020, in het voordeel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] uitgelegd. De berekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wordt daarom voor juist gehouden.
12. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het in reconventie gevorderde bedrag wegens teveel betaalde huur kan worden toegewezen. Hetzelfde geldt voor de aanvullende voorwaardelijke vordering in reconventie.
12. De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevorderde buitengerechtelijke kosten worden toegewezen. Hierover hebben zij voldoende gesteld. Anders dan [eiser] betoogt, is het Besluit buitengerechtelijke incassokosten van toepassing, omdat de grondslag van het onverschuldigd betaalde bedrag huur is en dus voortvloeit uit de huurovereenkomst.
12. Bij deze uitkomst wordt [eiser] in conventie en reconventie veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .