ECLI:NL:RBAMS:2023:3503

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
22/2420
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een bestuurlijke boete wegens vermeende woningonttrekking door kortdurende verhuur

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 1 juni 2023, wordt het beroep van eiser tegen een opgelegde bestuurlijke boete van € 21.750,- wegens woningonttrekking beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de boete opgelegd omdat de eigenaar van de woning, eiser, verantwoordelijk zou zijn voor het kortdurend verhuren van een gedeelte van de woning aan een vriend. Eiser betwistte echter dat er sprake was van woningonttrekking, aangezien de woning regulier werd gehuurd door twee studenten, die tijdelijk een vriend in hun studeerkamer lieten logeren terwijl hij op zoek was naar een eigen woonruimte.

De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van verhuur voor kort verblijf, maar van logeren, wat geen woningonttrekking oplevert. De rechtbank stelt vast dat de feitelijke situatie, zoals aangetroffen door toezichthouders, onvoldoende bewijs oplevert voor de stelling van het college dat er sprake was van onttrekking in de zin van de Huisvestingswet. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht moet door het college worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2420

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. S.T. Blom),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,

(gemachtigden: mrs. F.M.E. Schuttenhelm, J.H.G. van den Boorn en R.M. d'Hooghe).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het opleggen van een bestuurlijke boete van € 21.750,- vanwege woningonttrekking. Volgens het college is de woning aan [adres] aan de bestemming tot bewoning onttrokken doordat een gedeelte van de woning is verhuurd voor kortdurend verblijf. Eiser is hier als eigenaar van de woning verantwoordelijk voor.
1.1.
Met het bestreden besluit van 4 april 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college deelgenomen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is eigenaar van de woning aan [adres] . Hij heeft deze woning verhuurd aan twee studenten, de heren [persoon 1] en [persoon 2] (verder: [persoon 1] en [persoon 2] ).
3. Op [medio 2] februari 2021 zijn toezichthouders van het college bij de woning gaan kijken. De deur werd open gedaan door [persoon 1] . Hij verklaart aan de toezichthouders dat hij de woning samen met [persoon 2] heeft gehuurd en dat er tijdelijk een derde man, de heer [persoon 3] (verder: [persoon 3] ), in de woning verblijft. [persoon 1] en [persoon 2] geven aan dat de eigenaar dit weet, dat ze hem hebben verteld dat de huur te duur voor hen is en dat de eigenaar toestemming heeft gegeven om een derde bewoner te zoeken, die de kosten met hen wil delen. In een latere schriftelijke verklaring hebben [persoon 1] en [persoon 2] aangegeven dat dit niet correct is opgeschreven door de toezichthouders, dat zij met zijn tweeën de huur betalen en dat [persoon 3] slechts gedurende twee maanden als gast bij hen heeft verbleven.
4. Het college heeft op [medio 1] mei 2021 een voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan eiser verzonden. In dit voornemen is te lezen dat het college heeft geconstateerd dat de woning zonder vergunning (gedeeltelijk) aan de bestemming tot bewoning is onttrokken of onttrokken is gehouden door deze niet permanent te bewonen, maar op andere wijze te gebruiken, namelijk door een gedeelte van de woning kortdurend te verhuren. Dit is een overtreding van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet. Eiser wordt hiervoor, als eigenaar van de woning, verantwoordelijk gehouden. In het primaire en het bestreden besluit is het college bij dit standpunt gebleven. Eiser bestrijdt dat sprake is van woningonttrekking. De woning werd regulier gehuurd door [persoon 1] en [persoon 2] . Hun vriend en studiegenoot [persoon 3] heeft twee maanden bij hun gelogeerd, terwijl hij op zoek was naar een eigen woonruimte. Hij was hun gast en logé. Van verhuur voor kortdurend verblijf is dan ook geen sprake geweest. Daarnaast is eiser van mening dat het rapport van de toezichthouders onbetrouwbaar en dat het college vooringenomen is, nu alleen de panden die eiser in bezit heeft zijn gecontroleerd. Voor zover er sprake is van een overtreding, is deze volgens eiser niet aan hem toe te rekenen. Als laatste stelt eiser dat het opleggen van een boete in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en deze tot nihil moet worden gematigd.

Beoordeling door de rechtbank

Conclusie
5. De rechtbank komt tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van woningonttrekking, waardoor het college aan eiser geen boete had mogen opleggen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is er sprake van een beboetbare overtreding?
6.1
Voor de beantwoording van de vraag of artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is overtreden, moet worden beoordeeld of er sprake was van bewoning van de woning in de zin van de Huisvestingswet. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is wonen in de zin van de Huisvestingswet: het gebruik van een woning met het doel aldaar gedurende langere tijd de meeste tijd hoofdverblijf te houden met als verdere kenmerken inschrijving in de BRP [1] , binding met en zorg voor de woonomgeving en gebruik door dezelfde personen volgens een vast patroon. [2] In de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.1.2 van de Huisvestingsverordening 2020 (Hvv) is over de vergunningplicht voor onttrekking vermeld dat onttrekking aan de orde is wanneer een woning voor een andere functie dan wonen wordt gebruikt.
6.2
Het college stelt zich op het standpunt dat er in onderhavige kwestie sprake was van (gedeeltelijke) onttrekking, namelijk het kortdurend verblijf door [persoon 3] in een van de kamers van de woning. Ondanks dat er sprake was van twee huurders die daar permanent woonden, was de (slaap) kamer waarin [persoon 3] verbleef door zijn (korte) verblijf aldaar niet langer geschikt voor bewoning. De woning was als gevolg hiervan voor bewoning door minder bewoners geschikt dan zonder de onttrekking het geval zou zijn geweest. De omstandigheid dat een deel van de woning werd bewoond door twee hoofdhuurders, heeft dan ook niet tot gevolg dat er geen sprake kan zijn van (gedeeltelijke) onttrekking. Dat de kamer waarin [persoon 3] verbleef niet dan wel niet volledig was ingericht voor kortstondig verblijf, doet daaraan evenmin af. Volgens het college is er ook geen sprake van logeren, omdat [persoon 3] meebetaalde aan de huur.
6.3
Voor de rechtbank is het niet eenvoudig om een strakke lijn te trekken tussen wat in zijn algemeenheid wel en wat niet is toegestaan in de zin van de Huisvestingswet, als het gaat om een kortdurend verblijf als bedoeld in deze zaak. Tussen partijen is onbetwist dat door [persoon 3] niet in de kamer werd gewoond in de zin van de Huisvestingswet: hij verbleef er tijdelijk, er lag een luchtbed op de grond en er stonden koffers naast het bed. Door de toezichthouders is geen kleding van [persoon 3] in de kasten aangetroffen. Ook in de overige kamers van de woning werden geen andere (persoonlijke) spullen van [persoon 3] gevonden. Beoordeeld moet worden of zijn verblijf moet worden geduid als vergunningsplichtige “verhuur voor kort verblijf” of als logeren, waarvan moet worden aangenomen dat dit is toegestaan, omdat dit niet maakt dat (dat deel van) de woning niet langer geschikt is voor duurzame bewoning. De beoordeling hiervan is sterk afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden. Nu het gaat om het opleggen van een bestuurlijke punitieve boete, ligt de bewijslast van de overtreding bij het college. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel daarvan worden gegund. [3]
6.4
Volgens de rechtbank levert de feitelijke situatie, zoals die is aangetroffen door de toezichthouders tijdens hun bezoek op [medio 2] februari 2021, onvoldoende bewijs op van onttrekking in de zin van de Huisvestingswet. Anders dan het college is de rechtbank van oordeel dat het gedurende twee maanden laten logeren van een vriend en studiegenoot op een (eenvoudig verplaatsbaar) luchtbed in de studeerkamer, terwijl sprake is van twee hoofdhuurders die daar ook gewoon wonen en verblijven, niet maakt dat de woning daarmee (gedeeltelijk) niet meer geschikt is voor duurzame bewoning. De feitelijke situatie valt naar het oordeel van de rechtbank niet te definiëren als kortdurende verhuur, short stay of toeristische verhuur. Van een officiële (kortdurende) verhuursituatie is geen sprake geweest. Ook is niet gebleken van “het structureel aanbieden van zelfstandige woonruimte voor tijdelijke bewoning aan één huishouden voor een aansluitende periode van tenminste één week en maximaal zes maanden”. Er zijn ook geen aanwijzingen die duiden op het kortdurend (commercieel en toeristisch) verhuren van de kamer, zoals een advertentie voor de kamer. [persoon 1] en [persoon 2] hebben verder uitdrukkelijk afstand genomen van wat de toezichthouders hierover in hun rapport hebben opgeschreven. De rechtbank gaat in dit geval niet uit van de eerste verklaring die [persoon 1] en [persoon 2] hebben afgelegd. Beide heren zijn zonder behulp van een tolk in het Engels gesproken, terwijl zij allebei uit Italië komen. Hierdoor is het zeer wel mogelijk dat er sprake is geweest van enige miscommunicatie. [persoon 1] en [persoon 2] hebben bovendien met stukken onderbouwd hoe de betalingen van de huur zijn gelopen. Dit komt niet overeen met de verklaring zoals de toezichthouders die hebben opgeschreven. Dat [persoon 3] een bijdrage leverde aan de kosten is bovendien, onder studenten, niet ongebruikelijk. Ook onderscheidt de feitelijke situatie zich van die in de uitspraak van de Afdeling [4] waarnaar het college verwijst, omdat het daar ging om een kamer die was omgebouwd tot hennepplantage, waardoor de Afdeling van oordeel was dat, gelet op de wijze van gebruik en inrichting van de slaapkamer, deze aan de bestemming tot bewoning was onttrokken. In de onderhavige zaak is het gebruik en de inrichting van de kamer – buiten het plaatsen van het luchtbed daarin – niet gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen het college aan de boete ten grondslag heeft gelegd dan ook onvoldoende om aan te nemen dat er sprake is van meer dan alleen tijdelijk logeren van een vriend in de woning. Het beroep is om die reden gegrond.
6.5
Aangezien de rechtbank tot de conclusie komt dat er geen sprake is van een overtreding, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
7.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.868,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 april 2022;
- herroept het besluit van 2 september 2021;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.868,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Timmermans, voorzitter, en mr. R. van de Water en
mr. B.C. Langendoen, leden, in aanwezigheid van mr.K.M. Nannan Panday, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Basisregistratie Personen
2.Zie (onder meer) de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2017, te vinden op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:RVS:2017:3313.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2021, te vinden onder nummer ECLI:RVS:2021:2821.
4.Uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:25.