ECLI:NL:RBAMS:2023:3252

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
AMS 23/2345
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met urgentieverklaring voor huisvesting

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 24 mei 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster afgewezen. Verzoekster, een alleenstaande moeder uit Amsterdam, had een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring voor huisvesting, die eerder door het college van burgemeester en wethouders was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er op dit moment onvoldoende bewijs is voor een evident verband tussen de problematiek van de zoon van verzoekster en de huidige woonsituatie. Verzoekster woont momenteel samen met haar ex-partner in diens koopwoning, wat leidt tot spanningen, vooral voor haar zoon die medische problemen heeft. De voorzieningenrechter erkent de moeilijke situatie van verzoekster, maar stelt dat de criteria voor het verlenen van een urgentieverklaring niet zijn vervuld. De voorzieningenrechter wijst erop dat de woningnood in Amsterdam leidt tot strenge eisen voor urgentieverklaringen en dat de hardheidsclausule in dit geval niet van toepassing is. De voorzieningenrechter adviseert verweerder om de zoon van verzoekster te laten onderzoeken door een GGD-arts, maar concludeert dat er op dit moment geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is geen mogelijkheid voor hoger beroep of verzet tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 23/2345

uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2023 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. E.R. Koster),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: M. Guminska).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen de afwijzing van haar aanvraag om een urgentieverklaring.
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag om een urgentieverklaring met het primaire besluit van 10 november 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 april 2023 op het bezwaar van verzoekster is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld [1] en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Verzoekster is een alleenstaande vrouw en heeft samen met haar ex-partner twee kinderen. Na de echtscheiding heeft zij de dagelijkse zorg over hun minderjarige zoon gekregen en haar ex-partner de zorg over hun meerderjarige dochter.
2.2.
Op 21 september 2022 heeft verzoekster een aanvraag ingediend om een urgentieverklaring. Verzoekster woont in de koopwoning van haar ex-partner, aan de [adres] . Zij en haar ex-partner zijn al twee jaar uit elkaar. Verzoekster kan geen nieuwe woning vinden, waardoor zij al twee jaar noodgedwongen met hem samenwoont.
2.3.
Verweerder heeft de aanvraag om een urgentieverklaring afgewezen, omdat een co-ouderschapssituatie waarbij de kinderen nog onderdak hebben in de voormalige echtelijke woning geen urgent huisvestingsprobleem oplevert. Ook de medische problematiek van de zoon van verzoekster maken niet dat verzoekster een urgentieverklaring op grond van medische redenen kan verkrijgen. Volgens verweerder is er namelijk geen evident verband tussen de problematiek van de zoon en de huidige woonruimte. Voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat volgens verweerder ook geen aanleiding, omdat geen sprake is van een acuut levensbedreigend probleem.

Standpunt verzoekster

3. Verzoekster voert aan dat zij in aanmerking dient te komen voor een urgentieverklaring, omdat haar huidige woonsituatie leidt tot spanningen. Verweerder heeft de situatie rooskleuriger voorgesteld dan hij daadwerkelijk is. In tegenstelling tot wat verweerder stelt, heeft verzoekster alleen een eigen slaapkamer en deelt zij de keuken, badkamer en toilet samen met haar ex-partner. De onwenselijke woonsituatie zorgt voor oplopende spanningen bij haar zoon. Verzoekster overlegt verklaringen van medici, die (onder meer) benadrukken dat de zoon van verzoekster een stabiele en rustige thuissituatie nodig heeft.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

4.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.2.
De voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster zich bevindt in een moeilijke en verdrietige situatie. Verzoekster voert deze procedure niet alleen voor zichzelf, maar ook voor haar zoon, bij wie sprake is van concrete gezondheidsproblemen. De voorzieningenrechter ziet en erkent dat verzoekster een huisvestingsprobleem heeft.
4.3.
Verweerder betwist dit ook niet. Voor verweerder speelt iets anders dat maakt dat de aanvraag is afgewezen; namelijk het feit dat betaalbare huisvesting in Amsterdam heel schaars is. Verweerder probeert voor de meest urgente situaties een uitweg te bieden, maar stelt daarbij vanwege de woningnood zeer strenge eisen, en moet daardoor veel mensen teleurstellen, hoewel hij dat graag anders zou zien. Er is een hardheidsclausule, maar die wordt alleen toegepast in gevallen waarin het niet toekennen van urgentie leidt tot een zeer schrijnende situatie.
Artikel 2.6.8, eerste lid, onder b van de HVV
5.1.
Verweerders beleid, zoals ook neergelegd in de Huisvestingsverordening (HVV), is niet onredelijk. [2] Het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring in relatie tot het geringe aantal beschikbare woningen is doorslaggevend voor dat oordeel.
5.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder de situatie van verzoekster getoetst aan artikel 2.6.8 eerste lid, onder b van de HVV. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen evident verband bestaat tussen de problematiek van de zoon van verzoekster en de huidige woonsituatie van verzoekster. De voorzieningenrechter is, op basis van de huidig beschikbare informatie, met verweerder van oordeel dat (in ieder geval op dit moment) onvoldoende vaststaat dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de problematiek van de zoon en de huidige woonsituatie. De zoon van verzoekster is nog maar kort onder behandeling, waarbij dit verband nog niet is gebleken.
5.3.
Ook al maakt dit dat er op dit moment geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening, staan blijft dat in de toekomst zou kunnen worden aangetoond dat dit verband wel bestaat. De voorzieningenrechter geeft verweerder daarom in overweging om hangende de beroepszaak de zoon van verzoekster alsnog te laten onderzoeken door een GGD-arts.
5.4.
Of ook de algemene weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, onder b van de HVV in de weg staat aan de verlening van een urgentieverklaring, kan en zal de voorzieningenrechter nu in het midden laten, nu dat hoe dan ook niet kan leiden tot de conclusie dat verzoekster een urgentieverklaring gegeven zou moeten worden c.q. dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen.
De hardheidsclausule
6.1.
In het geval dat artikel 2.6.5 of 2.6.8 van de HVV van toepassing is, kan verweerder alsnog een urgentieverklaring verlenen met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 2.6.11 van de HVV. Dat kan als weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie en sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
6.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder geen toepassing heeft hoeven geven aan de hardheidsclausule. Hoezeer de voorzieningenrechter ook begrijpt dat de woonsituatie van verzoekster en haar zoon niet wenselijk is; op dit moment kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter nog niet gezegd worden dat de omstandigheden zo schrijnend of bijzonder zijn, dat verweerder gehouden is om alsnog een urgentieverklaring te verstrekken. De voorzieningenrechter neemt daarbij ook in overweging dat de gemachtigde van verweerder op de zitting zich bereid heeft gegeven om met verzoekster andere opties te bespreken voor het sneller vinden van een geschikte woonruimte.

Conclusie en gevolgen

7.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat bij de huidige stand van zaken geen voorlopige voorziening geboden is, totdat op het beroep wordt geoordeeld.
7.2.
Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I.G.A. Karregat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Bij de rechtbank bekend onder zaaknummer AMS 23/2346.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3424, en 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:84.