ECLI:NL:RBAMS:2023:3113

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 1916
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-aanvraag en procesbelang bij inhoudelijke beoordeling van het beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over een WIA-aanvraag. Eiser, die tot 1 april 2020 werkzaam was, heeft zich ziekgemeld na een incident op de werkvloer en heeft op 5 april 2021 een WIA-uitkering aangevraagd. Het primaire besluit van 2 november 2021, waarin de WIA-aanvraag werd afgewezen, leidde tot bezwaar en beroep. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, maar in een later besluit op 16 januari 2023 werd het bezwaar alsnog gegrond verklaard, wat leidde tot de behandeling van het beroep op 18 april 2023.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet langer procesbelang had bij de beoordeling van het eerste bestreden besluit, omdat het tweede bestreden besluit de situatie had gewijzigd. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit II, dat de WIA-aanvraag in behandeling neemt, geen inhoudelijke beslissing bevatte. Hierdoor was het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond, en de rechtbank vernietigde dit besluit. Verweerder werd opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser en werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837.

De uitspraak benadrukt het belang van een inhoudelijke beoordeling van WIA-aanvragen en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de aanvragen van burgers. Eiser heeft recht op een nieuwe beslissing op zijn aanvraag, waarbij de rechtbank de proceskosten en het griffierecht vergoedde.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/1916

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: mr. S. Elfert).

Procesverloop

Met het besluit van 2 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) geweigerd.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met het besluit van 24 februari 2022 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met het besluit van 16 januari 2023 (het bestreden besluit II) heeft verweerder alsnog het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
Het beroep is van rechtswege ook gericht tegen het besluit van 16 januari 2023.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 18 april 2023. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Wat er aan deze procedure voorafging
1. Eiser was tot 1 april 2020 werkzaam als [functie] voor 36 uur per week bij [bedrijf] . Op 2 juni 2018 is eiser uitgevallen, na een incident op de werkvloer. Hierbij is sprake geweest van verstoorde arbeidsverhoudingen. Eiser heeft zich vervolgens ziekgemeld per 14 februari 2019. Met een besluit van 26 maart 2021 heeft verweerder eiser in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 5 april 2021 heeft eiser een WIA-uitkering aangevraagd.
2. De (ex-)werkgever, als eigen risicodrager, heeft tegen de toekenning van de ZW-uitkering bezwaar gemaakt. Met het besluit van 29 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaar van de (ex-)werkgever gegrond verklaard en de aanvraag van eiser om een ZW-uitkering afgewezen.
3. Met het primaire besluit heeft verweerder de WIA-aanvraag van eiser afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser bij de (ex-)werkgever ziek is geweest van 14 februari 2019 tot 1 december 2019. Een van de voorwaarden voor een WIA-uitkering is dat door ziekte het werk 104 weken niet (volledig) kan worden gedaan. Dit is bij eiser niet het geval. Eiser was namelijk vóór het einde van deze periode beter. Per 1 april 2020 is eiser uit dienst gegaan en heeft hij zich ziek gemeld bij verweerder. Met het besluit op bezwaar van 29 oktober 2021 is vastgesteld dat eiser vanaf 1 april 2020 geen recht heeft op een ZW-uitkering en dat hij in staat geacht wordt om zijn werkzaamheden te kunnen verrichten. Tegen het primaire besluit heeft eiser bezwaar gemaakt en tegen het besluit op bezwaar van 29 oktober 2021 heeft eiser beroep ingesteld.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit, dat eiser niet 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, gehandhaafd.
Hangende beroep
5. Met een uitspraak van 13 mei 2022 heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit op bezwaar van 29 oktober 2021 over de ZW-uitkering gegrond verklaard. De rechtbank heeft beslist dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat er geen fysiek medisch spreekuur heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zich in deze uitspraak berust en heeft eiser uitgenodigd voor een medisch spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 24 oktober 2022. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er medische redenen zijn om af te wijken van het eerdere standpunt. Eiser wordt per 1 april 2020 niet geschikt geacht voor zijn arbeid en heeft daarom per die datum recht op een ZW-uitkering. Op 10 januari 2023 heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar van (ex-)werkgever ongegrond verklaard.
6. Verweerder heeft hangende beroep het bestreden besluit II genomen, inhoudende dat eiser per 1 april 2020 niet geschikt is voor zijn arbeid, dat eiser de wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt en dat zijn WIA-aanvraag in behandeling wordt genomen Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht ook te zijn gericht tegen het nieuwe besluit. Het bestreden besluit II komt in de plaats van het bestreden besluit I. Gesteld noch gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I dan ook niet-ontvankelijk.
Standpunten van partijen
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij al eerder dan 1 april 2020 niet geschikt is voor zijn werk, namelijk vanaf 14 februari 2019. Hij heeft daarom op 5 april 2021 een WIA-uitkering aangevraagd. Hij voelt zich onheus bejegend door zijn toenmalige werkgever en zich niet serieus genomen door verweerder. De door eiser overgelegde medische informatie is onvoldoende meegenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als eiser het niet eens is met de beslissing op bezwaar van 10 januari 2023, hij daartegen in beroep had kunnen gaan. Het staat niet in onderhavige procedure ter discussie. Verweerder voert ook aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geacht wordt over voldoende kennis en ervaring te beschikken om op basis van eigen bevindingen, beschikbare en verkregen gegevens in de bezwaarprocedure tot een afgewogen oordeel te komen. Het gaat bovendien in die procedure alleen over het recht op een ZW-uitkering vanaf 1 april 2020 omdat eiser per die datum ziek uit dienst is gegaan.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit II.
10. Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] is de bestuursrechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen als er nog sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Eiser heeft belang bij de beoordeling van zijn beroep als het resultaat dat hiermee wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor eiser feitelijke betekenis kan hebben. Uitgangspunt is dat het resultaat dat wordt nagestreefd in een tussen verweerder en de betrokkene bestaande rechtsverhouding is gelegen. Procesbelang kan ook worden aangenomen als eiser stelt dat het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II nog geen inhoudelijk besluit heeft genomen op de aanvraag om een WIA-uitkering van eiser. Het bestreden besluit II is immers slechts een gegrondverklaring van het bezwaar van eiser. Dit betekent dat eiser een in rechte te respecteren procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit beroep.
12. Omdat verweerder geen inhoudelijke beslissing heeft genomen op de aanvraag van eiser is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 7:11 en 7:12 van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond en verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
13. Verweerder heeft na het instellen van beroep door eiser het bestreden besluit I gewijzigd. De rechtbank ziet daarin aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tegen het bestreden besluit I. Het beroepschrift is ingediend door een rechtsbijstandsverlener. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). De rechtbank bepaalt verder dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.G. Elfferich, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 mei 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:53