ECLI:NL:RBAMS:2023:2840

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
13/254868-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in vereniging gepleegd in een flatwoning met levensgevaar voor bewoners

Op 2 mei 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting in vereniging. De zaak betreft twee incidenten van brandstichting op 20 en 24 juni 2020 in Amsterdam-Noord, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte handelde. Tijdens de zitting op 18 april 2023 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging gehoord. De tenlastelegging omvatte medeplegen van brandstichting met levensgevaar en vernieling. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 20 juni 2020 brand is gesticht aan de voordeur van een flatwoning, maar dat er geen levensgevaar was. Op 24 juni 2020 was er echter wel levensgevaar, omdat de brand ook aan de binnenzijde van de deur was ontstaan, waardoor de bewoners moesten vluchten. De verdachte heeft bekend dat zij de opdracht heeft gegeven voor de brandstichtingen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een vormverzuim bij het onderzoek naar de telefoon van de verdachte, maar dat dit niet leidde tot bewijsuitsluiting. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, en een contactverbod met de slachtoffers en medeverdachte. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/254868-21 (Promis)
Datum uitspraak: 2 mei 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [BRP-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 april 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F. van Riesen, en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. C.B. Stenger, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan:
1. medeplegen van brandstichting op 20 juni 2020 te Amsterdam, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, subsidiair ten laste gelegd als medeplegen van vernieling;
2. medeplegen van brandstichting op 24 juni 2020 te Amsterdam, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, subsidiair ten laste gelegd als medeplegen van vernieling.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
In de nacht van 20 juni 2020 is aan het adres [adres] in Amsterdam-Noord brand gesticht bij de voordeur van de woning. Vier dagen later, in de nacht van 24 juni 2020, is nogmaals brand gesticht bij de voordeur van dezelfde woning. Waar het de eerste nacht beperkt bleef tot een brand aan de buitenkant van de deur, moest hoofdbewoner [aangeefster] (hierna: aangeefster) op 24 juni 2020 met haar gezin via het balkon de woning ontvluchten, omdat er dit keer ook brand aan de binnenzijde van de deur was ontstaan. Hoewel op de camerabeelden van de gemeenschappelijke ruimtes van het flatgebouw twee personen en later één man te zien waren die mogelijk betrokken waren bij de brandstichting, was het voor de politie een tijd lang niet mogelijk om de daders op te sporen.
Op 26 januari 2021 is verdachte in een ander politieonderzoek uit Utrecht aangehouden en is haar telefoon in beslag genomen. De berichten uit haar telefoon zijn door de politie uitgelezen en hieruit volgt dat zij ook betrokken is geweest bij de brandstichtingen op de [adres] in Amsterdam.
Uit de berichten is naar voren gekomen dat verdachte aan medeverdachte [medeverdachte] de opdracht had gegeven voornoemde woning in brand te steken. Hierna zijn beide verdachten voor de brandstichting aangehouden en zijn zij geconfronteerd met de chatgesprekken uit de telefoon van verdachte. Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting bekend dat zij voor wat betreft beide nachten de opdracht heeft gegeven aan medeverdachte [medeverdachte] om brand te stichten.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of er door de brandstichtingen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de bewoners van de flatwoning te duchten was.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is hetgeen zich op 20 juni 2020 heeft afgespeeld onvoldoende om tot de juridische kwalificatie van brandstichting te komen. Vast staat dat de deur van de flatwoning aan de buitenzijde is beschadigd. Het onder feit 1, subsidiair ten laste gelegde kan daarom worden bewezen. Hetgeen zich op 24 juni 2020 heeft afgespeeld is in vergelijking met de eerdergenoemde situatie een ander verhaal, omdat er ditmaal aan de binnenzijde van de deur brand is ontstaan. Gelet op de chatgesprekken over het in brand steken van de woning en het feit dat het ingrijpen van de bewoners zelf noodzakelijk was om aan de brand te ontkomen, kan worden gesteld dat de bewoners aan een levensgevaarlijke brand zijn ontsnapt. Het onder feit 1, primair ten laste gelegde kan dan ook worden bewezen. Dat er bij beide feiten sprake was van medeplegen blijkt uit het contact dat er tussen beide verdachten is geweest. In deze contacten is heel nauwkeurig aan de orde geweest hoe de woning in brand zou worden gestoken.
4.3
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat de brand op 20 juni 2020 juridisch gezien slechts heeft geresulteerd in een vernieling (feit 1, subsidiair). De deur is namelijk alleen aan de buitenzijde beschadigd en op basis van de beschikbare informatie in het dossier kan niet worden vastgesteld hoe gevaarlijk de brand is geweest.
Voor wat betreft de brand op 24 juni 2020 is niet vast te stellen dat er levensgevaar voor personen heeft bestaan. Zo ontbreekt een onderzoeksrapport van de brandweer over het verloop van de brand, met daarin een analyse ten aanzien van de mogelijke risico’s voor de in- en omwonenden. Andere informatie over de brand ontbreekt eveneens, zoals informatie over de hevigheid van de brand en de risico’s van het overslaan op andere woningen of naastgelegen kamers. Levensgevaar en gevaar voor lichamelijk letsel kan daarom niet bewezen worden. Verdachte zal daarom van dit onderdeel van de tenlastelegging moeten worden vrijgesproken.
De raadsvrouw heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat sprake is van een door een vormverzuim veroorzaakt nadeel dat zich leent voor compensatie door middel van strafvermindering. De smartphone die ten behoeve van een ander onderzoek naar verdachte in beslag is genomen bevat informatie die in de huidige zaak is gebruikt. De toestemming voor dit onderzoek had gegeven moeten worden door een rechter-commissaris, maar die ontbreekt in dit dossier en evenmin is duidelijk of die toestemming is gevraagd.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Vormverzuim
Zoals de raadsvrouw naar voren heeft gebracht, is er op basis van het dossier niet vast te stellen of er voorafgaande, onafhankelijke rechterlijke toestemming is geweest om de inhoud van de telefoon van verdachte te onderzoeken in het kader van dit onderzoek. Of hiermee sprake is van een vormverzuim, dient de rechtbank te beoordelen aan de hand van de criteria zoals die volgen uit de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de rechtsgevolgen van vormverzuimen ex artikel 359a van het wetboek van Strafvordering, in het bijzonder met betrekking tot een schending van het recht op privacy zoals neergelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De vraag is of, en zo ja welke, rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden, nu dit niet uit de wet volgt. Bij de beoordeling daarvan moet de rechtbank rekening houden met de in artikel 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre verdachte door het verzuim daadwerkelijk in haar verdediging is geschaad.
Daarnaast is van belang dat – gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in artikel 359a, tweede lid, Sv – het wettelijk stelsel zo moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds hoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen. Artikel 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van artikel 359a Sv is niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
De rechtbank overweegt dat wel sprake is van een vormverzuim. Door alle gegevens op de telefoon te onderzoeken met technische hulpmiddelen, wordt een meer dan beperkte inbreuk gemaakt op de privacy van de gebruiker. Op basis van de geldende jurisprudentie (vgl. het Smartphone-arrest, ECLI:NL:HR:2017:584) had daarvoor toestemming moeten worden verkregen van de officier van justitie. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat toestemming van de rechter-commissaris niet vereist was. Deze toestemming is namelijk alleen vereist als op voorhand voorzienbaar was dat door het uitlezen van de telefoon een zeer ingrijpende inbreuk op de privacy van de gebruiker zou worden gemaakt. Daarvoor is vooral de aard van de gegevens van belang. Hierbij kan gedacht worden aan de gevallen waarin uit het voorafgaand onderzoek is gebleken dat de gebruiker van het apparaat veelvuldig spreekt over haar medische situatie en via het apparaat gegevens uitwisselt over haar medische toestand met derden. Van dergelijke privacygevoelige gegevens is uit het dossier niets gebleken. De toestemming van de officier van justitie was echter wel noodzakelijk, maar uit het dossier volgt niet dat deze gegeven is. Dit betekent dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. De ernst van het geschonden belang en het nadeel voor verdachte (een privacy-schending van artikel 8 EVRM) zijn door de verdediging voldoende naar voren gebracht. De rechtbank is van oordeel dat geen bewijsuitsluiting of strafvermindering hoeft te volgen, maar zal volstaan met de constatering van het vormverzuim.
Brandstichting op 20 juni 2020
Uit de chatberichten op de telefoon van verdachte is gebleken dat medeverdachte [medeverdachte] de voordeur van de woning aan de [adres] op 20 juni 2020 in brand heeft gestoken, op aanwijzing van verdachte. Vaststaat dat de brand niet op enige wijze naar binnen is geslagen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte] , die het in brand steken van de deur heeft uitgevoerd, op 20 juni 2020 zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting, wat onder feit 1, primair is ten laste gelegd. Het dossier bevat onvoldoende om te kunnen vaststellen hoe gevaarlijk het in brand steken van de voordeur op 20 juni 2020 is geweest. Verdachte zal daarvan dan ook worden vrijgesproken.
Wel is komen vast te staan dat de deur van de woning op 20 juni 2020 door toedoen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] is beschadigd. In haar aangifte heeft aangeefster immers verklaard dat zij zag dat de deur van haar woning als gevolg van brandstichting zwart was uitgeslagen. Ook heeft een verbalisant geconstateerd dat de deur beschadigd was. Verdachte zal daarom worden veroordeeld voor de subsidiair ten laste gelegde vernieling, samen met medeverdachte [medeverdachte] , die de in opdracht van verdachte handelde.
Brandstichting op 24 juni 2020
De rechtbank komt tot de conclusie dat bij de brand op 24 juni 2020 (eveneens aangestoken door medeverdachte [medeverdachte] in opdracht van verdachte) levensgevaar heeft bestaan voor de bewoners van de [adres] en verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat bij gebrek aan informatie in het dossier onduidelijk is of er levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen heeft bestaan. Het volgende is daarvoor redengevend.
Anders dan op 20 juni 2020, heeft de voordeur van de woning op 24 juni 2020 ook aan de binnenkant vlam gevat. Aangeefster heeft over deze brand verklaard dat zij rond 03:00 een klapperend geluid van de brievenbus hoorde, dat vervolgens rond 04:00 het brandalarm afging, zij een brandlucht rook en hierna direct met haar kinderen naar het balkon is gegaan om te vluchten naar het balkon van de buren. Haar vriend heeft de brand geblust, waardoor erger is voorkomen. Later heeft zij meerdere verbrande lucifers voor de deur aangetroffen. Op de foto’s genomen door de politie is te zien dat een groot gedeelte van de deur aan de binnenzijde zwart uitgeslagen is en dat de brievenbus deels gesmolten lijkt. Hierdoor ontstaat de indruk dat er niet alleen sprake is geweest van een smeulende lucifer. Dit beeld wordt versterkt door de verklaring van aangeefster dat haar vriend met (meerdere) emmers water de brand moest blussen. Uit de chatgesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] blijkt hoe laatstgenoemde de brand heeft aangestoken:
“Verdachte:
Dinsdag gaan we die klus klaren
Medeverdachte [medeverdachte] :
Dus we gooien die terpentine op die deur. En spuiten t in die gang
Verdachte
: Juist
(…)
Medeverdachte [medeverdachte] :
We maken net als de vorige keer. Een lange prop met lucifers. Die gooien we.
Verdachte:
Is goed precies.”
De rechtbank merkt op dat het algemeen bekend is dat terpentine een zeer ontvlambare stof is en daarmee een groot gevaar vormt indien het ontvlamt. Dat de brand door de vriend van aangeefster geblust kon worden laat onverlet dat er groot gevaar is geweest voor de in de woning aanwezige personen, zeker nu de brandstichting midden in de nacht en bij de ingang van de woning heeft plaatsgevonden. De kans was daardoor groot dat de slapende bewoners zich niet of pas laat bewust van de brand zouden zijn geworden of zich niet meer in veiligheid hadden kunnen brengen, omdat de belangrijkste vluchtroute – door de voordeur – door de brand was geblokkeerd. Dat het niet gemakkelijk was voor de bewoners om te vluchten, blijkt uit de verklaring dat aangeefster met haar kinderen via het balkon naar het balkon van de buren heeft moeten vluchten om zichzelf en haar gezin in veiligheid te kunnen brengen. Dit alles maakt dat naar het oordeel van de rechtbank sprake was van een brandstichting waarbij niet alleen gevaar voor goederen, maar ook levensgevaar of minst genomen kans op zwaar lichamelijk letsel te duchten was.
Betrokkenheid van een derde?
Hoewel verdachte niet heeft ontkend dat zij medeverdachte [medeverdachte] de opdracht heeft gegeven tot het tot twee maal toe in brand steken van de woning aan de [adres] , heeft zij verklaard dat ook zij handelde in opdracht van een andere persoon. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij het beoogde slachtoffer, [dochter van aangeefster/benadeelde partij] (dochter van aangeefster en een van de bewoners van de [adres] ) niet persoonlijk kende maar dat zij was benaderd door de andere persoon omdat diegene een probleem zou hebben met [dochter van aangeefster/benadeelde partij] . Verdachte stelt dat zij vervolgens door die persoon onder druk is gezet om samen met medeverdachte [medeverdachte] brand te stichten in de woning van [dochter van aangeefster/benadeelde partij] . Als verdachte dit niet zou doen, zou de persoon onder meer compromitterende foto’s van verdachte online zetten.
De rechtbank stelt vast dat het dossier, behalve de summiere verklaring van verdachte hierover, geen enkel aanknopingspunt biedt om te veronderstellen dat er inderdaad een derde persoon betrokken zou zijn bij de brandstichtingen, die verdachte onder druk zou zetten en haar aan zou sturen. Zo is de telefoon van verdachte onderzocht op de mogelijke aanwezigheid van gesprekken met een andere persoon die zouden gaan over de brandstichting. In de telefoon van verdachte is -behalve gesprekken met medeverdachte [medeverdachte] - echter geen enkel gesprek over de brandstichtingen aangetroffen. Ook heeft medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat hij nooit contact heeft gehad met deze persoon. Ondanks dat hij aan verdachte heeft gevraagd wie deze persoon was en of hij de contactgegevens mocht hebben, heeft verdachte dit niet met medeverdachte [medeverdachte] willen delen.
Ter terechtzitting heeft de rechtbank herhaaldelijk gevraagd wie deze persoon is en waarom verdachte de identiteit van deze persoon niet wil prijsgeven. Verdachte heeft gezegd heeft hier echter niet over te willen en kunnen verklaren, uit angst voor deze persoon. Onder deze omstandigheden is het voor de rechtbank op geen enkele wijze verifieerbaar of er daadwerkelijk een derde persoon in het spel is. Dit maakt dat de rechtbank geen andere keuze heeft dan deze lezing van verdachte terzijde te schuiven en er van uit te gaan dat het verdachte zelf is geweest die het plan heeft beraamd om de brandstichtingen te plegen, waarbij zij vervolgens de hulp van medeverdachte [medeverdachte] heeft ingeroepen.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van het onder 1, subsidiair ten laste gelegde:
op 20 juni 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en wederrechtelijk de voordeur van een flatwoning, gelegen in de [adres] , heeft beschadigd door die voordeur in brand te steken;
ten aanzien van het onder 2, primair ten laste gelegde:
op 24 juni 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht in een flatwoning, gelegen in de [adres] , immers heeft haar mededader toen aldaar opzettelijk een stuk papier met een brandende lucifer in aanraking gebracht en vervolgens door de brievenbus van de woning naar binnen geduwd ten gevolge waarvan brand is ontstaan in die woning, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in die woning aanwezige personen te duchten was.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, subsidiair en onder 2, primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Hij heeft verder als bijzondere voorwaarde een contactverbod met de slachtoffers en medeverdachte [medeverdachte] gevorderd.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft ten aanzien van de strafmaat verzocht om verdachte te bestraffen met een voorwaardelijke gevangenisstraf, dan wel aan verdachte een taakstraf op te leggen. Zij heeft hierbij gewezen op het tijdsverloop, de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), de persoonlijke omstandigheden van verdachte en het reclasseringsrapport van 4 april 2023. De eerdere veroordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2022, waarbij aan verdachte onder meer een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden is opgelegd, toont aan dat een behandeling van verdachte noodzakelijk is. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij deze behandeling, welke zich in een opstartende fase bevindt, noodzakelijk acht.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft medeverdachte [medeverdachte] opdracht gegeven om tot tweemaal toe in de nachtelijke uren brand te stichten, zowel voor als achter de voordeur van een flatwoning die werd bewoond door een gezin. Het is slechts te danken aan het optreden van de oplettende bewoners dat de schade beperkt is gebleven tot beperkte brandschade, want verdachte en medeverdachte [medeverdachte] hebben met hun handelen het leven, de gezondheid en de bezittingen van het gezin op zeer ernstige wijze in gevaar gebracht. Verdachte heeft slechts zeer summier inzicht gegeven in haar beweegredenen. Dat verdachte haar eigen gevoelens belangrijker vond dan het levensgevaar waarin zij een heel gezin heeft gebracht, getuigt van een diep verontrustende onverschilligheid voor het leven en welzijn van anderen.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat zij op 16 december 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld voor oplichting, afpersing en identiteitsfraude en hiervoor een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden en een forse taakstraf heeft gekregen. Omdat er aan die voorwaardelijke straf bijzondere voorwaarden zijn gekoppeld, zoals een (nog aan te vangen) ambulante behandeling, is er volgens de reclassering in de huidige zaak geen aanleiding om opnieuw een straf op te leggen waaraan bijzondere voorwaarden zijn gekoppeld.
De rechtbank heeft eveneens kennisgenomen van de Pro Justitia rapportage van 3 december 2021, opgesteld door de klinisch psychologen B. Koudstaal en S.C.M. Muchall. Deze rapportage werd deels opgesteld ten behoeve van de zaak die tot de voornoemde veroordeling heeft geleid, maar ook zijn de feiten die in dit onderzoek aan verdachte worden verweten, door de psychologen meegenomen. Uit het rapport volgt dat verdachte in de zaak waarvoor zij reeds veroordeeld is, gebruik heeft gemaakt van een verzonnen verhaal waarbij zij zich voor heeft gedaan als een jongen waarmee haar toenmalige beste vriendin dacht een online relatie te hebben. Op deze manier heeft verdachte deze vriendin bewogen om veel geld aan haar ‘vriend’ af te staan, wat verdachte vervolgens incasseerde. Volgens de psychologen zijn er wel parallellen zichtbaar met de huidige zaak.
Uit haar handelen en uit het onderzoek naar haar gesteldheid volgt volgens de psychologen dat bij verdachte sprake is van kenmerken van een narcistische, antisociale- en dwangmatige persoonlijkheidsstoornis. De psychologen zeggen hierover het volgende:
Specifiek blijken de narcistische trekken uit een gebrek aan empathie, een opgeblazen gevoel van eigen belangrijkheid, gerichtheid op succes en status, behoefte aan bewondering, het gevoel dat anderen aan haar verwachtingen moeten voldoen, hooghartigheid en afgunst (hoewel dit laatste door betrokkene wordt ontkend). De antisociale trekken blijken uit het herhaaldelijk (en langdurig) liegen, moeite zich te conformeren aan sociale en wettelijke normen, beperkt berouw en aanwijzingen voor impulsiviteit en prikkelbaarheid vooral onder druk. De dwangmatige trekken blijken uit rigiditeit en koppigheid en gerichtheid op (verkrijgen en behouden van) interpersoonlijke controle. Betrokkene voldoet formeel aan de criteria van een gemengde persoonlijkheidsstoornis, maar gezien de jonge leeftijd (de persoonlijkheidsontwikkeling is immers nog in volle gang) is enige terughoudendheid bij het stellen van die stoornis gerechtvaardigd. Ondergetekenden kiezen er daarom voor om te spreken over een sterk bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. De komende jaren zal moeten blijken of zij in gunstige zin kan ‘uitrijpen’, of dat toch gesproken moet worden van een duurzaam, inflexibel patroon van problemen op meerdere levensterreinen.
Ten tijde van het onderzoek wordt ook een aanpassingsstoornis met angst vastgesteld. Deze is ontstaan na de tenlastegelegde feiten, in reactie op de aanhoudingen en inbewaringstelling, waarbij gespannenheid en separatieangst op de voorgrond staan, op basis waarvan het sociaal
functioneren van betrokkene momenteel beperkt is.
Concluderend stellen de psychologen dat de tenlastegelegde feiten (indien bewezen verklaard) verwijzen naar problemen met geweld en ander antisociaal gedrag vanaf de volwassenheid. In relaties met anderen heeft verdachte manipulatief gedrag laten zien, is er emotionele afstand en sluit zij zich nu af van sociaal contact met vrienden. Ook zijn er problematische, narcistische, antisociale en dwangmatige persoonlijkheidskenmerken. Omdat verdachte met de psychologen niet heeft willen spreken over de brandstichtingen, is het niet mogelijk gebleken voor hen om een uitspraak te doen over de eventuele doorwerking van de problemen die verdachte ondervindt en een advies te geven over de mate van toerekenbaarheid.
De reclassering heeft de constatering van de psychologen over de problematiek van verdachte onderschreven in haar rapport van 4 april 2023, waarin zij bovendien heeft geadviseerd het volwassenstrafrecht toe te passen. De rechtbank neemt de conclusies uit beide rapportages over en volgt het advies van de reclassering.
De in het dossier weergegeven telefoongesprekken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bevestigen het beeld van voornoemde problematische persoonlijkheidskenmerken bij verdachte. Uit deze gesprekken blijkt immers dat verdachte medeverdachte [medeverdachte] voor haar karretje heeft gespannen en hem op niet misverstane wijze duidelijk heeft gemaakt wat het plan was, namelijk het afbranden van de flatwoning. De rechtbank kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verdachte misbruik heeft gemaakt van de gevoelens die medeverdachte [medeverdachte] voor haar had, waardoor hij gemakkelijk door haar te beïnvloeden was omdat hij indruk op haar wilde maken. Tegelijkertijd blijkt uit de chatgesprekken met medeverdachte [medeverdachte] dat zij een sturende rol had en over alle details op de hoogte gehouden wilde worden.
Verdachte heeft bij het opmaken van de voornoemde Pro Justitia rapportage geen inzicht in haar handelen in de huidige zaak willen verschaffen en heeft zich ter terechtzitting eveneens terughoudend opgesteld. Zij heeft weliswaar excuses voor haar handelen aangeboden, maar wenste verder weinig openheid van zaken te geven, ondanks herhaaldelijke pogingen van de rechtbank om met haar hierover in gesprek te gaan.
Gelet op de ernst van de feiten in combinatie met de rol die verdachte daar in heeft gespeeld, is de rechtbank van oordeel dat geen andere straf kan volstaan dan een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf. De rechtbank realiseert zich dat dit voor verdachte heftige consequenties zal hebben en dat dit mogelijk (in ieder geval tijdelijk) haar ambulante behandeling zal doorkruisen, voor zover deze al is opgestart. Desondanks zijn ook de consequenties voor de slachtoffers dusdanig ernstig geweest dat een taakstraf of een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf in het geval van verdachte geen recht doet aan de situatie. In de huidige zaak overstijgen de grote impact en gevaarzetting van de brandstichtingen de persoonlijke belangen van verdachte en kan er mede gelet op de persoon van verdachte niet worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf.
Omdat de in deze zaak bewezen verklaarde feiten dateren van vóór de veroordeling door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hadden deze feiten ook destijds meegenomen kunnen worden. De rechtbank houdt rekening met artikel 63 Sr, maar ziet hierin geen reden om van de eis van de officier van justitie af te wijken. Ook het Hof zou zich geconfronteerd hebben gezien met het feit dat verdachte niet over de thans voorliggende feiten heeft willen spreken zoals hierboven beschreven waardoor de deskundigen op de gestelde vragen voor wat betreft deze feiten geen antwoord konden geven.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

9.1.
Materiële schade
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 10.870,- aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gerekwireerd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen en deze hoofdelijk op te leggen.
De vordering is door de verdediging betwist, omdat volgens de raadsvrouw niet, althans onvoldoende duidelijk is gemaakt waarom het begrijpelijk en redelijk is dat de slachtoffers niet meer in de woning wensten te wonen en zijn verhuisd. De verhuiskosten en huurpenningen staan dan ook niet in rechtstreeks verband tot het feit. Dit is onvoldoende onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het aannemelijk dat de benadeelde partij en haar gezin als gevolg van de feiten is verhuisd. Na twee gevallen van brandstichting kort achter elkaar en voor hen niet meteen duidelijk was dat daar geen nieuwe pogingen op zouden volgen hoefde van het gezin niet gevergd te worden dat zij op de [adres] zouden blijven wonen. Ook het feit dat de huur niet direct werd opgezegd maar gewacht is totdat een woningruil kon worden gerealiseerd, is aannemelijk onderbouwd, omdat met opzegging een kans op een andere sociale huurwoning zou worden verloren. De schadepost ‘verhuiskosten’ zal worden toegekend. De rechtbank zal daarbij uitgaan van het gevorderde forfaitaire bedrag, te weten € 6.334,-. De schadepost ‘huurpenningen’ zal eveneens tot het gevorderde bedrag van € 4.236,- worden toegewezen. Het totaalbedrag aan materiële schade komt daarmee op € 10.570,-.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 35.949,- aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor studievertraging en nodeloos gemaakte studiekosten.
De officier van justitie heeft gerekwireerd dat de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen en dat deze hoofdelijk zal worden opgelegd.
De vordering betreffende de schadeposten studievertraging en studiekosten zijn door de verdediging betwist. Volgens de raadsvrouw staat het causaal verband tussen de verweten gedragingen en de studievertraging en de daarmee gepaard gaande kosten onvoldoende vast.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn materiële schadevordering, nu niet gemakkelijk vast te stellen valt ten gevolge waarvan de benadeelde partij studievertraging heeft opgelopen en nodeloos studiekosten heeft moeten maken. De behandeling van deze vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
9.2.
Immateriële schade
[bewoners]
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [dochter van aangeefster/benadeelde partij] en [benadeelde partij 4] vorderen allen afzonderlijk € 3.500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft gerekwireerd dat de vorderingen van de benadeelde partijen zullen worden toegewezen en dat deze hoofdelijk zullen worden opgelegd.
De raadsvrouw van verdachte heeft de vorderingen betwist, omdat de verdediging vindt dat niet kan worden vastgesteld dat er immateriële schade is geleden. Bovendien komen de namen van [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] niet met hun naam in het dossier voor.
Oordeel van de rechtbank
De vorderingen tot vergoeding van de immateriële schade worden geheel toegewezen. De ingrijpende en beangstigende aard en grote ernst van de normschendingen brengen met zich dat het handelen van de verdachte psychische gevolgen voor de benadeelde partijen heeft veroorzaakt. Bij [dochter van aangeefster/benadeelde partij] en [benadeelde partij 1] is ook daadwerkelijk een posttraumatische stressstoornis vastgesteld. Het psychisch nadeel ligt voor de overige benadeelde partijen om de voorgenoemde redenen voor de hand. Dat de namen van benadeelde partijen [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] niet in het dossier voorkomen, zoals aangevoerd door de raadsvrouw van verdachte, doet niet ter zake. Uit de aangifte van [benadeelde partij 1] blijkt immers dat er op de avond van de brandstichting vijf personen in de woning aanwezig waren. Dat aantal is gelijk aan het aantal benadeelde partijen en past bij de gezinssamenstelling. De rechtbank zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar maatstaven van billijkheid schatten op een bedrag van € 3.500,-, daarbij lettend op schadevergoedingen die in vergelijkbare gevallen door rechters zijn toegekend.
De voornoemde toegewezen bedragen legt de rechtbank hoofdelijk aan verdachte en medeverdachte [medeverdachte] op. Verdachte moet hierover de wettelijke rente betalen vanaf het ontstaan van de schade. In het belang van de benadeelde partijen wordt, als extra waarborg voor betaling aan hen, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 63, 157 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1, primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, subsidiair en onder 2, primair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1, subsidiair ten laste gelegde:
Medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen;
ten aanzien van het onder 2, primair ten laste gelegde:
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 5 (vijf) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Veroordeelde mag gedurende de proeftijd van 2 jaar op geen enkele wijze – direct of indirect – contact opnemen, zoeken of hebben met [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 2] , [dochter van aangeefster/benadeelde partij] en [benadeelde partij 4] , noch met mededader [medeverdachte] .
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 10.570,- (tienduizend vijfhonderdzeventig euro) aan vergoeding van materiële schade en € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat €14.070,- (veertienduizend zeventig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 106 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toe tot een bedrag van € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 45 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] toe tot een bedrag van € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 3] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 3] aan de Staat € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020 datum) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 45 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [dochter van aangeefster/benadeelde partij] toe tot een bedrag van € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [dochter van aangeefster/benadeelde partij] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [dochter van aangeefster/benadeelde partij] aan de Staat € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 45 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] toe tot een bedrag van € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 4] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op
nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 4] aan de Staat € 3.500,- (drieduizend vijfhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (24 juni 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 45 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en R.K. Pijpers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.J.G. van der Want, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 mei 2023.
Bijlage I
[---]

[---]

[---]

[---]

[---]

[---]

[---]