ECLI:NL:RBAMS:2023:2558

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
13/034358-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak op vordering tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) met betrekking tot drugshandel

Op 6 april 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Katowicach in Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1985 in Polen, wordt verdacht van betrokkenheid bij drugshandel, specifiek het vervoeren van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne. Tijdens de zitting op 23 maart 2023 heeft de rechtbank de termijn voor uitspraak verlengd om aanvullende informatie van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND) te verkrijgen. De verdediging heeft betoogd dat het EAB onvoldoende informatie bevat over de beschuldiging, terwijl het Openbaar Ministerie stelt dat de beschrijving in het EAB voldoet aan de vereisten van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank heeft geoordeeld dat de beschrijving van de feiten in het EAB genoegzaam is en dat de opgeëiste persoon voldoende duidelijkheid heeft over de beschuldigingen. De rechtbank heeft ook overwogen of er sprake is van een weigeringsgrond op basis van artikel 13 OLW, maar heeft geconcludeerd dat er onvoldoende aanleiding is om de overlevering te weigeren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, maar heeft het onderzoek heropend en geschorst om aanvullende informatie van de IND te verkrijgen. De uitspraak is openbaar gedaan en de rechtbank heeft de oproeping van de opgeëiste persoon en een tolk bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/034358-23
Datum tussenuitspraak: 6 april 2023
TUSSEN- UITSPRAAK
op de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 27 juni 2022 door de
Sąd Okręgowy w Katowicach Wydział V Karny (Circuit Court in Katowice, V Criminal Division), Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 23 maart 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.L.E. Mcgivern, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door haar raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat in Schiphol en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat zij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een arrestatiebevel, te weten de
decision of the Sąd Rejonowy Katowice-Wschód in Katowice (District Court Katowice-Wschód in Katowice)van 9 mei 2022 (referentienummer: IV Kp 185/22).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Pools recht strafbaar feit. Dit feit is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd, omdat het feit in het EAB niet genoegzaam is omschreven. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat zij zich schuldig zou hebben gemaakt aan één drugstransport van ‘
a package containing narcotic drugs in the form of cocaine’. Uit het EAB blijkt echter niet duidelijk of het daarbij gaat om een hoeveelheid van 1,32 kg of 1.320 kg cocaïne. Dat is met name van belang nu in het laatste geval de genoemde hoeveelheid cocaïne niet valt te rijmen met de verdenking dat de opgeëiste persoon (slechts) één pakket heeft vervoerd.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek dient te worden aangehouden, teneinde op dit punt aanvullende vragen aan de uitvaardigende autoriteit voor te leggen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit genoegzaam is omschreven. Zowel in het originele (Poolse) EAB, als in de Nederlandse vertaling en in het
A form, dat in samenhang met het EAB moet worden gelezen, staat 1.320 kg. De vraag of de verdenking – dat de opgeëiste persoon één pakket met 1.320 kg cocaïne heeft vervoerd – juist is, moet bij de beoordeling van het EAB buiten beschouwing worden gelaten. Dat dient in Polen aan de orde te komen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon door de Poolse autoriteiten, kort gezegd, wordt verdacht van het medeplegen van drugshandel van (in ieder geval) 1.320 kg cocaïne in Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in de periode van 19 november 2019 tot 25 januari 2020. Zij zou daarbij in Eindhoven (Nederland) ‘
a package’ met cocaïne hebben gegeven aan een medeverdachte, waarna deze medeverdachte de cocaïne heeft vervoerd naar het Verenigd Koninkrijk. Dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat zij ‘
a package’ heeft afgegeven aan een medeverdachte, is op zichzelf niet strijdig met de eerder genoemde hoeveelheid van (in ieder geval) 1.320 kg cocaïne en roept als zodanig dan ook geen vragen op. Dit geldt temeer nu zij als medepleger is aangemerkt en de volledige omvang van de verdenking (en daarmee het aantal drugstransporten) mogelijk niet beperkt is tot het door haar afgegeven pakket.
De rechtbank is van oordeel dat de feitsomschrijving genoegzaam is. Het is voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten.
De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op een feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [4]
De officier van justitie verzoekt de rechtbank af te zien van deze weigeringsgrond en voert daartoe het volgende aan:
  • de Poolse autoriteiten willen de opgeëiste persoon in Polen vervolgen;
  • de opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit;
  • het zwaartepunt van de zaak ligt in Polen;
  • het Openbaar Ministerie is niet van plan om de opgeëiste persoon in Nederland voor deze feiten te vervolgen.
De raadsman van de opgeëiste persoon verzoekt de overlevering op grond van dit artikel te weigeren en stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat het feit geen enkel verband houdt met Polen. Daar komt bij dat in Polen de straffen voor dit soort feiten aanzienlijk hoger zijn dan in Nederland. Daarnaast bestaat er in Polen een algemeen reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces.
De rechtbank stelt voorop dat:
  • aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
  • de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat, in het licht van de argumenten die door de officier van justitie zijn genoemd, er onvoldoende aanleiding bestaat om de weigeringsgrond toe te passen.
De rechtbank merkt daarbij op dat hetgeen de raadsman heeft aangevoerd over het mogelijke gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces, in het licht van artikel 11 OLW moet worden beoordeeld, niet in het licht van artikel 13 OLW.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon geen elementen aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak. Daarom is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Er bestaat ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [6]

7.Garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander, zodat zij, in geval van een veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering in de uitvoerende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland kan ondergaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld met een Nederlander. Hoewel uit de stukken die door de verdediging zijn overgelegd voldoende blijkt dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaren in Nederland heeft verbleven, voldoet zij in de jaren 2020 en 2021 niet aan de inkomenseis.
Oordeel van de rechtbank
De eerste voorwaarde
Aan deze voorwaarde is naar het oordeel van de rechtbank voldaan als de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Uit de overgelegde stukken blijkt het volgende. De opgeëiste persoon heeft (in ieder geval) de afgelopen vijf jaar op een adres in Nederland ingeschreven gestaan. Zij heeft in 2018 en 2019 in Nederland gewerkt als werknemer en daarbij steeds een inkomen van ruim 50 procent van de bijstandsnorm genoten. De opgeëiste persoon is vanaf 15 april 2019 gaan samenwonen met haar huidige echtgenoot. De rechtbank leidt hieruit af dat zij in ieder geval vanaf dat moment een duurzaam gemeenschappelijk huishouden hebben gevoerd, waardoor ook de inkomensgegevens van haar echtgenoot bij de beoordeling van het duurzaam verblijfsrecht kunnen worden betrokken. Haar echtgenoot heeft een eigen bedrijf in Nederland. In 2020 en 2021 heeft zijn bedrijf een winst genoten van € 85.901,- respectievelijk € 140.877,-. Deze winst is (ruim) voldoende om een inkomen van minimaal 50 procent van de bijstandsnorm voor een tweepersoonshuishouden te genieten. In 2022 heeft hij als werknemer van zijn bedrijf een inkomen van ruim 50 procent van de bijstandsnorm (voor een tweepersoonshuishouden) genoten.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat aan de eerste voorwaarde is voldaan en de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
De tweede voorwaarde
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland kan worden vervolgd voor de feiten welke aan het EAB ten grondslag liggen.
De derde voorwaarde
Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet haar recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de Immigratie en Naturalisatie Dienst (IND).
Nu de informatie van de IND niet is overgelegd, zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen alsnog een IND-bevraging te laten plaatsvinden en eventueel een terugkeergarantie op te vragen bij de Poolse autoriteit.

8.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd, met dien verstande dat de behandeling van het overleveringsverzoek uiterlijk
vóór het verstrijken van de beslistermijn op 3 mei 2023ter zitting dient te worden aangebracht;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en H.P. Kijlstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 6 april 2023.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (