ECLI:NL:RBAMS:2023:2492

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22/5611
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake STAP-subsidie en proceskostenvergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar tegen de brief van 10 november 2022 beoordeeld. Eiseres, die trainingen aanbiedt waarvoor STAP-subsidie kan worden aangevraagd, was eerder door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) verwijderd uit het STAP-register. Na een voorlopige voorziening is de minister teruggekomen op dit besluit en heeft hij voorschotten uitbetaald. Eiseres heeft geen procesbelang bij het beroep tegen de aanhouding van betalingen, omdat de minister zijn besluit heeft herzien. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor schadevergoeding, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden door de late betalingen. De rechtbank oordeelt dat het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk is verklaard, maar veroordeelt de minister wel tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De uitspraak benadrukt dat procesbelang kan bestaan bij de beoordeling van proceskosten, maar dat eiseres geen belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de brief van 10 november 2022, omdat deze inmiddels is achterhaald.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/5611

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten),
en

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

(gemachtigde: mr. M. Gschwind).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de niet-ontvankelijk verklaring van haar bezwaar tegen de brief van 10 november 2022.
1.1.
Met het bestreden besluit van 18 november 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder. Namens eiseres is eveneens verschenen de heer [de persoon] , directeur van eiseres.

Voorgeschiedenis

2. Eiseres biedt 27 trainingen, cursussen en opleidingen aan waarvoor een STAP-subsidie kan worden aangevraagd. Bij besluit van 27 oktober 2022 heeft verweerder eiseres per direct verwijderd uit het STAP-register, omdat een onderzoek is ingesteld naar zeven opleidingen die eiseres aanbiedt. Deze opleidingen zouden volgens verweerder niet voldoen aan het doel en de voorwaarden van de Subsidieregeling STAP-budget (hierna: de Subsidieregeling).
3. Eiseres heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, die bij uitspraak van 31 oktober 2022 is toegewezen. Het besluit van 27 oktober 2022 is daarbij geschorst en aan verweerder is de opdracht gegeven om de verwijdering uit het STAP-register ongedaan te maken.
4. Bij brief van 10 november 2022 heeft verweerder eiseres het volgende meegedeeld: “Namens het UWV kan ik u berichten dat het lopende onderzoek van de Toetsingskamer STAP naar uw in het scholingsregister STAP opgenomen opleidingen betekent dat uitbetalingen aan uw organisatie door het UWV aangehouden worden in afwachting van de uitkomsten van de bezwaarprocedure met betrekking tot het genoemde besluit van 27 oktober en de nog lopende onderzoeken. Aanvragers die op 1 september en op 1 november 2022 een STAP-budget hebben aangevraagd, worden door UWV bericht over het feit dat er een onderzoek plaatsvindt en er daardoor nog geen definitieve beslissing op hun STAP-aanvraag kan worden genomen.”
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de brief van 10 november 2022 niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Eiseres heeft vervolgens nogmaals een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, die bij uitspraak van 25 november 2022 is toegewezen. De voorzieningenrechter heeft voorlopig geoordeeld dat de brief van 10 november 2022 moet worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van de Awb omdat verweerder gebruik maakt van de opschortingsbevoegdheid van artikel 13, derde lid van de Subsidieregeling en dat het besluit voor eiseres rechtsgevolgen met zich mee brengt, waarbij zij rechtstreeks belanghebbende is. De voorzieningenrechter heeft verweerder opgedragen de opschorting van de uitbetaling ongedaan te maken en verboden over te gaan tot de aangekondigde berichtgeving aan aanvragers die op 1 september 2022 en 1 november 2022 een STAP-budget hebben aangevraagd.

Beoordeling door de rechtbank

Is er sprake van proces-belang?
7. Verweerder is van mening dat eiseres geen belang meer heeft bij beoordeling van haar beroep omdat uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 november 2022. Verweerder is namelijk overgegaan tot uitbetaling van de voorschotten. Daarnaast is afgezien van de voorgenomen berichtgeving aan aanvragers, die op 1 september 2022 en op 1 november 2022 een aanvraag voor een STAP-budget deden, dat er een onderzoek naar eiseres is ingesteld en dat daardoor nog geen definitieve beslissing op hun STAP-aanvraag kan worden genomen. Subsidiair is verweerder van mening dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Als de brief van 10 november 2022 al een appellabel besluit zou zijn, dan heeft eiseres daar slechts een afgeleid belang bij, omdat haar belang uitsluitend voortvloeit uit de contractuele relatie die zij heeft met de subsidieaanvrager.
8. Eiseres is van mening dat zij rechtstreeks belanghebbende is bij het besluit van
10 november 2022.
Verder vindt eiseres dat sprake is van proces-belang. De onrechtmatigheid van het besluit van 10 november 2022 moet getoetst worden vanwege een overstijgend karakter ten aanzien van andere opleiders en voor toekomstige gelijkluidende besluiten. Het zou anders te makkelijk zijn voor verweerder om in de toekomst opnieuw (zonder geldige reden) dergelijke onderzoeken in te stellen en de betalingen voor de opleiders op te schorten.
Verder is eiseres van mening dat zij recht heeft op proceskostenvergoeding in bezwaar en is ook daar proces-belang in gelegen.
Tot slot heeft eiseres schade geleden door het besluit van verweerder tot opschorting van de betalingen. Door het aanhouden van de beslissing op de STAP-aanvragen in september 2022 hebben ongeveer 250 klanten zich niet opnieuw aangemeld. Ook zijn klanten naar de concurrent gegaan door schadelijke berichtgeving van verweerder over eiseres.
9.1.
Om te beoordelen of het beroep ontvankelijk is, zal de rechtbank eerst beoordelen of eiseres proces-belang heeft.
De rechtbank stelt vast dat verweerder hangende beroep is overgegaan tot de betaling aan eiseres van de voorschotten met betrekking tot de STAP-aanvragen van 1 november 2022 en heeft afgezien van de aangekondigde berichtgeving aan de aanvragers van 1 september 2022 en 1 november 2022. Ook is inmiddels op de aanvragen van 1 september 2022 beslist en zijn ook die voorschotten betaald. Hiermee heeft verweerder de twee onderdelen waarvan eiseres meent dat die op rechtsgevolg zijn gericht en waarbij zij stelt een rechtstreeks belang te hebben feitelijk ongedaan heeft gemaakt.
9.2.
De rechtbank ziet niet in dat eiseres een belang heeft bij de beoordeling van deze onderdelen, nu verweerder hierop is teruggekomen en eiseres daarmee is tegemoetgekomen. Wel is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten in beroep en vergoeding van het griffierecht omdat verweerder pas hangende beroep eiseres op deze punten is tegemoetgekomen en daarmee door toedoen van verweerder het proces-belang is komen te ontvallen.
10.1.
De rechtbank volgt eiseres verder niet in haar standpunt dat zij belang heeft bij de beoordeling van haar beroep omdat verweerder in de toekomst wederom dergelijke besluiten ten aanzien van eiseres dan wel andere opleiders zal kunnen nemen.
Het is zo dat in een geval als deze, waarin het procesbelang is komen te ontvallen omdat door feitelijk handelen de brief van 10 november 2022 op de relevante punten achterhaald is, toch sprake kan zijn van proces-belang bij beoordeling daarvan in verband met repeterende besluiten. In dit geval is daarvan geen sprake. In zijn algemeenheid heeft verweerder de bevoegdheid om een opleiding te onderzoeken als daarvoor voldoende aanleiding bestaat. Ook heeft verweerder op grond van artikel 13 van de Subsidieregeling [1] de bevoegdheid om de betaling van de bevoorschotting op te schorten als aan één van de twee voorwaarden van artikel 13, derde lid van de Subsidieregeling is voldaan. De rechtmatigheid van een eventueel toekomstig besluit zal afhankelijk zijn van de dan geldende omstandigheden. Afgezien daarvan is het geenszins zeker dat verweerder die bevoegdheden ten aanzien van eiseres opnieuw zal aanwenden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is ook daarom geen reden om in deze procedure aan te nemen dat eiseres een belang heeft bij beoordeling van het bestreden besluit [2] . Hetzelfde geldt voor eventuele besluiten ten aanzien van andere opleiders in de toekomst.
Procesbelang en proceskosten in bezwaar
11.1.
Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat proces-belang kan zijn gelegen in de beoordeling van een verzoek om proceskosten in bezwaar. De rechtbank zal het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar hier dan ook inhoudelijk beoordelen.
11.2.
Partijen hebben op zitting uiteengezet hoe de gang van zaken rond de aanvragen van 1 november 2022 is geweest. Normaal gesproken komen de orders op dezelfde dag van de aanvraag (in dit geval 1 november 2022) binnen bij eiseres, na goedkeuring van het Uwv. Dan maakt eiseres de factuur op en volgt binnen enkele dagen betaling van het voorschot door het Uwv aan eiseres. In dit geval waren de aanvragen op 1 november 2022 door verweerder on hold gezet, zodat er geen orders bij eiseres binnen kwamen. Verweerder heeft verder op grond van artikel 11 van de Subsidieregeling een termijn van vier weken om te beslissen op de aanvraag.
Uit deze omstandigheden en het stramien van de artikelen 11 en 13 van de Subsidieregeling leidt de rechtbank af dat verweerder op 10 november 2022 nog niet op de aanvragen van 1 november 2022 had beslist, nog geen subsidie had verleend en ook nog geen voorschotten had verleend. Dat betekent dat ook nog geen sprake kan zijn geweest van opschorting van de betaling in de zin van artikel 13, derde lid van de Subsidieregeling. Met de brief van 10 november 2022 heeft verweerder met betrekking tot de aanvragen van 1 november 2022 dan ook niet gebruik gemaakt van zijn opschortingsbevoegdheid van artikel 13, derde lid van de Subsidieregeling. De brief van 10 november 2022 is daarmee niet op rechtsgevolg gericht en heeft daarom niet het karakter van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Omdat de beslistermijn van de aanvragen op 10 november 2022 nog niet was verstreken is ook geen sprake geweest van aanhoudingen van de beslissingen op de aanvragen van 1 november 2022.
11.3.
Voor zover eiseres meent dat verweerder met de brief van 10 november 2022 gebruik heeft gemaakt van de opschortingsbevoegdheid van artikel 13, derde lid van de Subsidieregeling ten aanzien van de aanvragen van 1 september 2022, volgt de rechtbank haar niet. De betalingen van die voorschotten waren immers al opgeschort vóór
10 november 2022 zodat de brief van 10 november 2022 niet op die opschortingen ziet. Dit betekent dat de rechtbank in deze zaak dan ook niet toe komt aan de beoordeling van de vraag of verweerder gebruik mocht maken van de opschortingsbevoegdheid met betrekking de aanvragen van 1 september 2022 en of sprake was van één van de twee concreet genoemde situaties uit artikel 13, derde lid, onder a en b van de Subsidieregeling.
11.4.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Conform het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb komt eiseres niet in aanmerking voor vergoeding van haar proceskosten in bezwaar.
Schade
12. Zoals de Afdeling [3] eerder heeft overwogen, kan procesbelang bestaan indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden ten gevolge van de bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat de gestelde schade daadwerkelijk als gevolg van deze bestuurlijke besluitvorming is geleden [4] . Eiseres heeft ter zitting aangegeven dat alle voorschotten met betrekking tot de aanvragen van
1 november 2022 eind november 2022 zijn betaald. Eiseres heeft verder niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden doordat alle voorschotten eind november 2022 zijn betaald en niet zoals gebruikelijk binnen enkele dagen na de aanvraag.
Eiseres heeft verder wel gesteld dat zij schade heeft geleden doordat de aanvragen van
1 september 2022 zijn aangehouden en de voorschotten niet zijn betaald en dat er schade is opgetreden door schadelijke berichtgeving door verweerder. Deze berichtgeving, opschortingen en aanhoudingen hebben echter plaatsgevonden vóór de aanvragen van
1 november 2022 en de brief van 10 november 2022 en het bestreden besluit ziet daar niet op. Het causaal verband met het bestreden besluit is door eiseres niet aannemelijk gemaakt, zodat geen aanleiding bestaat voor een veroordeling van schadevergoeding in onderhavige zaak. Bovendien heeft eiseres verweerder voor deze schade al bij brieven van 26 september 2022 en 28 oktober 2022 aansprakelijk gesteld. Dat betekent dat verweerder daar (voor zover dat niet al is gebeurd) nog apart op moet beslissen, ofwel dat dit in de lopende procedure met procedurenummer AMS 22/5480 aan de orde zal komen.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond.
Verweerder dient eiseres het griffierecht van € 365,- te vergoeden.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Jansen, rechter, in aanwezigheid van M. van Velzen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2022.
De griffier is verhinderd
te tekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage met wetteksten.

Artikel 13 van de Subsidieregeling gaat over bevoorschotting en betaling en luidt als volgt:
1. De Minister verleent bij de beschikking tot subsidieverlening ambtshalve een voorschot van 100%.
2. De Minister betaalt het voorschot aan de opleider nadat de opleider de informatie, bedoeld in artikel 16, tweede lid, aan hem heeft verstrekt.
3. Onverminderd artikel 4:56 van de Algemene wet bestuursrecht, schort de Minister de betaling, bedoeld in het tweede lid op, indien:
a. sprake is van een ernstig vermoeden dat door de subsidieontvanger niet wordt voldaan aan de verplichtingen die zijn verbonden aan de subsidie; of
b. indien een melding van de subsidieontvanger of de opleider daartoe aanleiding geeft.

Voetnoten

1.Zie voor weergave van dit artikel de bijlage op de laatste pagina van deze uitspraak.
3.Zie de uitspraken van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1927) en van 28 februari 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:AZ9541).