ECLI:NL:RBAMS:2023:2140

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
AMS 22/829
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van feitelijke handelingen inzake persoonsgegevensverwerking door de minister van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een opposant en de minister van Justitie en Veiligheid. De opposant had op 4 februari 2022 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van de minister van 17 september 2021, waarbij de rechtbank zich eerder onbevoegd had verklaard. De opposant stelde dat de start van de verwerking van zijn persoonsgegevens en het delen van deze gegevens met derden, als besluiten onder de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moesten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat deze handelingen feitelijk van aard zijn en geen besluiten in de zin van de Awb vormen. De rechtbank concludeerde dat er geen wijziging in de rechtspositie van de opposant plaatsvond door de handelingen van de minister, en dat de verplichting om informatie te verstrekken onder artikel 14 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) niet leidde tot een besluit dat appellabel was bij de bestuursrechter. De rechtbank verklaarde het verzet van de opposant gegrond, maar het beroep ongegrond, wat betekent dat de opposant geen gelijk kreeg. De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen feitelijke handelingen en besluiten in het bestuursrecht, en de beperkingen van rechtsbescherming in gevallen van onrechtmatige gegevensverwerking.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/829

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

27 maart 2023 in de zaak tussen

[opposant] , te [woonplaats] , opposant,

en

de minister van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Karkich en Y. Harrak).

Procesverloop

Opposant heeft op 4 februari 2022 een beroepschrift ingediend dat is gericht tegen het besluit van verweerder van 17 september 2021 (het bestreden besluit).
Bij uitspraak van 22 april 2022, verzonden op 2 mei 2022, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen.
Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2023.
Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het verzet gegrond;
  • verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
De beoordeling van het verzet
1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard om van het beroep kennis te nemen, omdat verweerders e-mail van 27 augustus 2021 niet kan worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar.
2. Verweerder, die aanvankelijk een ander uitgangspunt had, heeft op de zitting verklaard zich te kunnen vinden in het oordeel dat de email van 27 augustus 2021 aan opposant in samenhang met de brief van 17 september 2021, moet worden beschouwd als een beslissing op bezwaar en niet als een primair besluit. De rechtbank komt in deze zaak in verzet tot dit oordeel, omdat deze berichten een reactie zijn op de brieven van eiser van 12 juni 2021 en 22 juli 2021, waarmee hij bezwaar instelt tegen de vermeende besluiten om hem te volgen (bijvoorbeeld via sociale media) en informatie over hem te delen met derden. Verweerder heeft vervolgens in de email en brief van 27 augustus 2021 en 17 september 2021 een beslissing genomen over die vermeende besluiten. Die beslissing was dat er geen sprake is van onderliggende Awb-besluiten, maar van feitelijke handelingen. Verweerder heeft daarmee een beslissing op het bezwaarschrift van eiser genomen. Dat er geen beroepsclausule, maar een bezwaarclausule onderaan het besluit van 17 september 2021 staat, is, nu dit punt eenmaal ter beoordeling aan de rechtbank voorligt, niet doorslaggevend. Niettemin siert het verweerder dat hij eiser een extra bezwaarmogelijkheid heeft willen geven.
3. Gelet op het voorgaande kan de buiten-zittinguitspraak niet in stand blijven en is het verzet gegrond. Het onderzoek wordt daarmee hervat in de stand waarin dat zich bevond, voordat de buitenzitting-uitspraak werd gedaan.
De beoordeling van het beroep
4. Omdat beide partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet en erop zijn gewezen dat de rechtbank de zaak inhoudelijk kan behandelen als het verzet gegrond wordt verklaard, doet de rechtbank niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep. [1] In beroep dient de rechtbank te beoordelen of de beslissing van verweerder om opposant te gaan volgen en die informatie te delen een besluit is gericht op rechtsgevolg of een feitelijke handeling. Opposant wordt hierna eiser genoemd.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de start van de verwerking van persoonsgegevens door verweerder en het besluit om gegevens over hem met derden te delen, Awb-besluiten zijn. Hij wijst er daarbij op dat sprake is van een zware inbreuk op zijn privéleven. Dat verweerder hem niet (bij besluit) heeft meegedeeld dat hij wordt gevolgd en dat informatie met buitenlandse veiligheidsdiensten wordt gedeeld, levert een schending op van artikel 14 van de AVG. Een feitelijke handeling kan ook een Awb-besluit zijn, bijvoorbeeld het plaatsen van een verkeersbord. Tenslotte verwijst eiser naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 april 2020. Daaruit volgt volgens hem dat het noodzakelijk is de bevoegdheid van de bestuursrechter zo breed te trekken dat ook de beoordeling over de besluiten van verweerder om hem te volgen en gegevens te delen daaronder vallen. [2]
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat geen sprake is van Awb-besluiten, maar van feitelijke handelingen van verweerder waartegen geen beroep bij de bestuursrechter open staat. In artikel 1:3 van de Awb staat wanneer sprake is van een Awb-besluit en uit vaste rechtspraak van de Afdeling daarover volgt dat sprake moet zijn van een wijziging in iemands rechtspositie. De plaatsing van een verkeersbord (daargelaten dat dit sowieso een wat aparte categorie is wat betreft de appellabiliteit) brengt een wijziging in rechtspositie teweeg. Bijvoorbeeld, doordat de burger als direct gevolg van het plaatsen van een bord, een straat niet meer in mag rijden. In dit geval brengen de handelingen van verweerder geen wijziging in eisers rechtspositie. Het gaat om handelingen waarbij informatie wordt vergaard en uitgewisseld. Deze handelingen kunnen wel leiden tot besluiten die de rechtspositie van eiser wijzigen, maar de handelingen op zichzelf doen dat niet. Daarom is volgens de rechtbank geen sprake van Awb-besluiten, maar van feitelijke handelingen.
7. Artikel 14 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) heeft betrekking op te verstrekken informatie wanneer de persoonsgegevens niet van de betrokkene zijn verkregen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat dit artikel er toe leidt dat hij er steeds actief over moest worden geïnformeerd, zodra informatie over hem werd verkregen. Ten eerste overweegt de rechtbank hierover dat de AVG en de Uitvoeringswet AVG uitgaan van informatie die wordt verstrekt op basis van een verzoek. Hierover zijn verschillende verwijzingen te vinden in de AVG. [3] Een besluit op een dergelijk verzoek moet inzage geven in de wijze waarop gegevens zijn verwerkt. Artikel 34 van de Uitvoeringswet AVG regelt vervolgens dat dergelijke besluiten van bestuursorganen Awbbesluiten zijn en garandeert daarmee rechtsbescherming door de bestuursrechter. Ten tweede geldt dat, als al de verplichting zou bestaan om eiser actief te informeren zoals hij stelt, die mededeling (slechts) een informatief karakter zou hebben en (nog steeds) geen wijziging zou brengen in zijn rechtspositie. Een dergelijke mededeling is daarom nog steeds geen Awb-besluit en geeft daarom geen toegang tot de bestuursrechter.
8. De rechtbank ziet ook geen noodzaak om te oordelen dat de feitelijke handelingen van verweerder appellabel zijn bij de bestuursrechter, omdat ze op een lijn moeten worden gesteld met een Awb-besluit. Dat volgt ook niet uit de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2020, waar eiser naar verwijst. In 2013 heeft de wetgever een schaderegeling opgenomen in de Awb. [4] Kort gezegd en voor zover hier van belang houdt die in dat de bestuursrechter kan oordelen over schade die voortvloeit uit een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. Er moet dan dus wel sprake zijn van een
onrechtmatigAwb-besluit. Nu is er inmiddels de AVG die expliciet recht geeft op schadevergoeding bij onrechtmatige gegevensverwerking door bestuursorganen, maar die er geen rekening mee houdt hoe de Awb in elkaar zit. Een inzagebesluit kan op zichzelf rechtmatig zijn, terwijl er tegelijkertijd uit kan blijken dat gegevens onrechtmatig zijn verwerkt. De schade vloeit dan niet voort uit een onrechtmatig besluit, maar uit onrechtmatige gegevensverwerking (oftewel feitelijke handelingen). Om te voorkomen dat men, vanwege de regeling in de Awb, in een dergelijk geval alleen bij de burgerlijke rechter terecht kan, heeft de Afdeling in de aangehaalde uitspraak geoordeeld dat ook in de situatie van een rechtmatig inzagebesluit, bij de bestuursrechter om schadevergoeding kan worden verzocht. Deze uitspraak wijst er naar het oordeel van de rechtbank daarmee juist niet op dat feitelijke handelingen (in de vorm van gegevensverwerking) appellabel zijn. Eerder bevestigt de uitspraak dat het de inzagebesluiten zijn die centraal staan bij de geboden rechtsbescherming door de bestuursrechter.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.M. Koning, griffier, op 27 maart 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Dit kan de rechtbank doen op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb.
3.Zie bijvoorbeeld artikel 12, tweede, derde en vijfde lid, en artikel 15 e.v. van de AVG.
4.Artikel 8:88 van de Awb.