ECLI:NL:RBAMS:2023:2069

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
13/729101-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak valsheid in geschrift en bewezenverklaring van witwassen met forse overschrijding van de redelijke termijn

Op 31 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van valsheid in geschrift en witwassen. De zaak werd behandeld in een meervoudige kamer en de rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren in 1989 in Roemenië, zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van valsheid in geschrift, omdat niet bewezen kon worden dat zij als medepleger betrokken was bij het gebruik van valse geschriften. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet op de hoogte was van de valse documenten die door de medeverdachte waren gebruikt.

De rechtbank heeft echter wel bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. Dit is vastgesteld op basis van bankgegevens waaruit blijkt dat de verdachte de huur voor de woning van de medeverdachte heeft betaald, terwijl zij wist dat deze huur was gebaseerd op valse documenten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en haar medeverdachte een geldbedrag van ongeveer € 12.300,- voorhanden hadden, dat afkomstig was uit een misdrijf. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er sprake was van een forse overschrijding van de redelijke termijn, die in dit geval zes jaar en twee maanden bedroeg, terwijl de redelijke termijn twee jaar zou moeten zijn. Ondanks deze overschrijding heeft de rechtbank geoordeeld dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging.

De rechtbank heeft de verdachte een voorwaardelijke taakstraf van 60 uren opgelegd, met een proeftijd van één jaar. De beslissing is gebaseerd op de ernst van het bewezen feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/729101-16
Datum uitspraak: 31 maart 2023
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1989 in [geboorteplaats] (Roemenië),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres verdachte] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 maart 2023. De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (13/729104-16 ).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, en van wat verdachte en haar raadsvrouw, mr. R.S.E. Bruinen, naar voren hebben gebracht.

2.Beschuldiging

Verdachte wordt het verwijt gemaakt dat zij zich, samen met een ander, heeft schuldig gemaakt aan:
1. het gebruiken van valse geschriften (geadresseerd) op haar naam in de periode van 1 januari 2016 tot en met 7 september 2016:
ad A) werkgeversverklaring van [naam bedrijf 1] ;
ad B) salarisspecificaties november 2015 en/of december 2015 en/of januari 2016;
ad C) [bank] bankafschriften december 2015 en/of januari 2016;
ad D) inkomensverklaring over het jaar 2015 van de Belastingdienst, ondertekend door inspecteur [naam 1] ;
2. ( (gewoonte)(schuld)witwassen van een geldbedrag van in totaal € 15.293,56 in de periode van 1 maart 2016 tot en met 7 september 2016:
* € 943,56 (de huursom van 18 maart 2016 tot en met 31 maart 2016);
* zes maal de huursom van € 2.050,-;
* eenmaal de waarborgsom van € 2.050,-.
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in de
bijlagevan dit vonnis. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is geschonden door de forse overschrijding van de redelijke termijn. Als gevolg daarvan is de waarheidsvinding in het gedrang gekomen.
3.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsvrouw moet worden verworpen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is dat recht gewaarborgd. Voornoemd artikel strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte onnodig lang onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt geldt daarbij dat een strafzaak binnen twee jaar moet worden afgedaan.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen op 4 oktober 2016, de datum waarop verdachte in deze strafzaak voor het eerst als verdachte is gehoord. Dat moment kan namelijk worden aangemerkt als een handeling door de Nederlandse Staat waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat de officier van justitie tegen haar een strafvervolging zou instellen. De termijn tussen het eerste verhoor van verdachte en de uitspraak (31 maart 2023) is zes jaar en twee maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met vier jaar en zes maanden.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [1] in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Dit geldt eveneens indien de overschrijding van de redelijke termijn zeer aanzienlijk is. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen route. Tevens biedt de rechterlijke straftoemetingsvrijheid ruimte om met tijdsverloop rekening te houden. Als (onevenredig) tijdsverloop een complicatie vormt bij bewijsvergaring of waardering van het bewijs, kan de rechtbank daarmee rekening houden en, indien bewijsvoering anders op gespannen voet zou komen met “fairness of the proceedings as a whole” tot vrijspraak komen. [2]
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is, anders dan verdediging bepleit, niet de aangewezen route. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het recht op een eerlijk proces niet is geschonden. Niet is gebleken van door het tijdsverloop bijkomende omstandigheden waardoor de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Hierna komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 2. Met de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank rekening houden bij de bepaling van de straf.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt beide feiten bewezen. Hij heeft benadrukt dat kan worden bewezen dat de verdachten hebben samengewerkt bij het gebruikmaken van de valse geschriften (feit 1) en het witwassen (feit 2). De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde onder feit 2 moet worden gekwalificeerd als schuldwitwassen.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsvrouw betoogd dat niet is bewezen dat verdachte (als medepleger) gebruik heeft gemaakt van valse geschriften. Voor feit 2 geldt dat niet kan worden bewezen dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de geldbedragen, die zij van medeverdachte [medeverdachte] kreeg om voor haar de huur van haar woning te betalen, afkomstig waren uit enig misdrijf.
Subsidiair heeft de raadsvrouw ten aanzien van feit 2 bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de geldbedragen die in de periode van 1 maart 2016 tot en met 26 april 2016 zijn betaald, omdat verdachte de huur voor het eerst op 27 april 2016 heeft betaald. Er is hooguit sprake geweest van schuldwitwassen van een geldbedrag van € 10.250,-.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Feit 1 – Vrijspraak valsheid in geschrift
Op 18 maart 2016 is op basis van geschriften waarvan de inhoud vals is – namelijk een werkgeversverklaring van [naam bedrijf 1] , salarisspecificaties, [bank] bankafschriften en een inkomensverklaring over het jaar 2015 van de Belastingdienst – een huurovereenkomst op naam van verdachte tot stand gekomen voor de woning aan [locatie] .
Deze valse geschriften zijn door de potentiële huurster overhandigd aan vastgoedbemiddelaar [naam 2] van [naam bedrijf 2] . Bij vonnis van heden in de strafzaak tegen medeverdachte [medeverdachte] heeft de rechtbank vastgesteld dat medeverdachte [medeverdachte] – en niet verdachte – deze potentiële huurster is geweest en deze valse geschriften heeft overhandigd aan [naam 2] . In die zaak is de rechtbank tot een bewezenverklaring van (het identiek tenlastegelegde) feit 1 gekomen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte als medepleger betrokken is geweest bij het gebruikmaken van de valse geschriften, omdat haar gegevens zijn gebruikt voor het opstellen van de valse geschriften en de potentiële huurster het originele paspoort van verdachte heeft gegeven aan [naam 2] voor het maken van een kopie. Daarnaast heeft de officier van justitie erop gewezen dat verdachte mogelijk bij een van de bezichtigingen aanwezig is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden weliswaar verdacht zijn, maar onvoldoende zwaarwegend om tot de conclusie te kunnen komen dat verdachte bij het gebruikmaken van de valse geschriften nauw en bewust heeft samengewerkt met medeverdachte [medeverdachte] . Bij dit oordeel weegt mee dat verdachte zelf heeft verklaard dat zij niet wist dat [medeverdachte] de huurovereenkomst op haar naam had gezet, laat staan op basis van valse documenten. Dit wordt door [medeverdachte] bevestigd in haar schriftelijke verklaring. Er zijn in het dossier geen bewijsmiddelen voorhanden waaruit anders blijkt. Dat in de valse documenten mogelijk informatie van [verdachte] staat die [medeverdachte] alleen van [verdachte] had kunnen krijgen maakt dat niet anders, omdat dit mogelijk zou kunnen wijzen op betrokkenheid bij het opmaken van de valse geschriften (wat niet is tenlastegelegd) en niet zonder meer op betrokkenheid bij het gebruik van de valse geschriften. Dit betekent dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1.
Feit 2 – Bewezenverklaring witwassen
Uit bankgegevens van verdachte blijkt dat de maandelijkse huursom (€ 2.050,-) voor de woning aan [locatie] in de tenlastegelegde periode zesmaal vanaf de bankrekening van verdachte werd betaald. Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat zij de huur voor medeverdachte [medeverdachte] – die feitelijk op dit adres woonde – heeft betaald. Steeds voordat verdachte de huur vanaf haar bankrekening betaalde, stortte zij op haar bankrekening een contant geldbedrag dat zij van [medeverdachte] overhandigd had gekregen. Uit bankgegevens van verdachte blijkt dat het steeds ging om een hoger geldbedrag dan de verschuldigde maandelijkse huursom. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte het verschil tussen de door haar ontvangen huursommen en de maandelijkse huurprijs voor zichzelf hield als commissie.
Uit gegevens van de Belastingdienst komt naar voren dat medeverdachte [medeverdachte] tijdens en voorafgaand aan de tenlastegelegde periode een uitkering kreeg en dat zij kort voor aanvang van de tenlastegelegde periode (op 31 december 2015) in totaal € 615,- op haar bankrekeningen had staan. De partner van medeverdachte [medeverdachte] , [partner medeverdachte] , heeft verklaard dat hij zich bezighoudt met ondergronds bankieren en dat hij met de verdiensten die hij verkreeg door het wegbrengen van geld bijdroeg aan het betalen van de huur. Hij gaf zijn partner, medeverdachte [medeverdachte] , contant geld om de huur te betalen. [partner medeverdachte] had ten tijde van de zoektocht van medeverdachte [medeverdachte] naar een woning geen baan, omdat hij net vrij was uit detentie.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij voor het gezin van haar vriendin [medeverdachte] de huur betaalde. Zij wilde haar vriendin helpen, omdat [medeverdachte] de huur zelf niet meer kon betalen. Verdachte wist naar eigen zeggen vanaf medio april 2016 – het moment waarop zij voor het eerst de huur voor [medeverdachte] betaalde – dat [medeverdachte] gebruik had gemaakt van valse geschriften op haar naam om de woning te kunnen huren. Onder die omstandigheden is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen (er was immers geen inkomen, maar iedere maand wel een flink bedrag contant geld) en mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft dat de herkomst van het geld, dat wordt gebruikt om de huur te betalen, niet van een misdrijf afkomstig is. Die verklaring moet concreet zijn, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat ze van [medeverdachte] begrepen had dat [medeverdachte] geld voor de huur van haar familie kreeg. De rechtbank legt deze verklaring dat verdachte dacht dat het geld van familie van [medeverdachte] was als onaannemelijk terzijde, nu dit niet wordt ondersteund door andere stukken in het dossier. Ook heeft verdachte geen nadere informatie gegeven die maakt dat haar verklaring concreet en verifieerbaar is. Verdachte heeft in algemene bewoordingen verklaard waarvan het geld afkomstig zou zijn. Ook medeverdachte [medeverdachte] heeft geen concrete, verifieerbare en op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring afgelegd over de herkomst van het geld.
Het kan dus niet anders zijn dan dat het geld waarmee de huur van de woning werd betaald middellijk of onmiddellijk afkomstig is uit enig misdrijf en dat verdachte dit wist. Die wetenschap leidt de rechtbank af uit het gegeven dat verdachte ervan op de hoogte was dat de woning werd gehuurd op basis van valse documenten en dat de feitelijke huurders niet over enig legaal inkomen beschikten om de huur te voldoen, en uit de wijze waarop de huur werd betaald (via de bankrekening van verdachte) waaraan zij willens en wetens heeft meegewerkt.
Verdachte heeft zich dan ook samen met medeverdachte [medeverdachte] schuldig gemaakt aan witwassen.
In het dossier is geen bewijs voorhanden dat verdachte betrokken is geweest bij het betalen van de waarborgsom (€ 2.050,-) en de huursom (€ 943,56) van de huurperiode in de eerste maand (18 maart 2016 tot en met 31 maart 2016), omdat die bedragen door [medeverdachte] contant aan de tussenpersoon zijn voldaan. Verdachte wordt van deze tenlastegelegde onderdelen vrijgesproken. De eerste huurbetaling die via de bankrekening van verdachte is verlopen was op 26 april 2016. De rechtbank gaat voor de bewezenverklaring daarom uit van de periode vanaf 26 april 2016 tot en met 7 september 2016.
Niet is bewezen dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt, zodat verdachte van dit tenlastegelegde onderdeel wordt vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte:
Feit 2:
in de periode van 26 april 2016 tot en met 7 september 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft zij, verdachte, en haar mededader
een geldbedrag van in totaal ongeveer € 12.300,-, zijnde 6 maal de huursom van € 2.050,-
voorhanden gehad en van dat geldbedrag gebruik gemaakt,
terwijl zij en haar mededader wisten dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van de feiten en van verdachte

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar en verdachte is daarvoor strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor beide feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren.
7.2.
Strafmaatverweer van de verdediging
Bij een bewezenverklaring heeft de raadsvrouw verzocht om geen straf of maatregel aan verdachte op te leggen of met oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf te volstaan.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan witwassen doordat zij via haar bankrekening de huur van de woning van de medeverdachte heeft betaald. Uit de omstandigheid dat verdachte daarvoor commissie heeft ontvangen leidt de rechtbank af dat zij heeft gehandeld uit eigen financieel gewin. Witwassen heeft een ontwrichtende werking op het financieel en economisch verkeer en de openbare orde en houdt criminele activiteiten in stand.
Het oriëntatiepunt voor fraudedelicten met een benadelingsbedrag tussen € 10.000,- en € 70.000,- heeft als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf twee tot vijf maanden of een taakstraf. In de forse overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank echter aanleiding om een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen en bovendien van kortere duur en met een proeftijd van één jaar.
Alles afwegende zal de rechtbank overgaan tot oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf van 60 uur, en een proeftijd van één jaar.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde onder
feit 1niet bewezen en
spreektverdachte daarvan
vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 2:
medeplegen van witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
60 (zestig) uren.
Beveelt dat
deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
1 (één) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. Lourens, voorzitter,
mrs. M. Smit en A. Briejer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P.M. Smeets, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 maart 2023.
[...]

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358); Hoge Raad 12 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1009).
2.Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059