ECLI:NL:RBAMS:2023:2068

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 maart 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
13/729104-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring valsheid in geschrift en witwassen in huurzaak met forse overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 maart 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van valsheid in geschrift en witwassen. De verdachte, geboren in Roemenië en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd ervan beschuldigd valse documenten te hebben gebruikt om een woning te huren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte valse geschriften heeft gebruikt, waaronder een werkgeversverklaring en salarisspecificaties, om de huur van een woning te kunnen betalen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door een aanzienlijk bedrag, dat vermoedelijk uit misdrijf afkomstig was, te gebruiken voor de huur en borgsom van de woning. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bevestigd, ondanks een forse overschrijding van de redelijke termijn van zes jaar en twee maanden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het recht op een eerlijk proces niet is geschonden en dat de verdachte schuldig is aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van 30 dagen opgelegd, die voorwaardelijk is, met een proeftijd van één jaar.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/729104-16
Datum uitspraak: 31 maart 2023
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1983 in [geboorteplaats] (Roemenië),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 maart 2023. De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (13/729101-16).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte, mr. P.P.J. van der Meij, naar voren hebben gebracht.

2.Beschuldiging

Verdachte wordt het verwijt gemaakt dat zij zich, samen met een ander, heeft schuldig gemaakt aan:
1. het gebruiken van valse geschriften op naam van/geadresseerd aan [medeverdachte] in de periode van 1 januari 2016 tot en met 7 september 2016:
ad A) werkgeversverklaring van [naam bedrijf 1] ;
ad B) salarisspecificaties november 2015 en/of december 2015 en/of januari 2016;
ad C) [bank] bankafschriften december 2015 en/of januari 2016;
ad D) inkomensverklaring over het jaar 2015 van de Belastingdienst, ondertekend door inspecteur [naam 1] ;
2. ( (gewoonte)(schuld)witwassen van een geldbedrag van in totaal € 15.293,56 in de periode van 1 maart 2016 tot en met 7 september 2016:
* € 943,56 (de huursom van 18 maart 2016 tot en met 31 maart 2016);
* zes maal de huursom van € 2.050,-;
* eenmaal de waarborgsom van € 2.050,-.
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in de
bijlagevan dit vonnis. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.

3. Ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte. Het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is geschonden door de forse overschrijding van de redelijke termijn. Als gevolg daarvan is de waarheidsvinding in het gedrang gekomen.
3.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman moet worden verworpen.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is dat recht gewaarborgd. Voornoemd artikel strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte onnodig lang onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Als uitgangspunt geldt daarbij dat een strafzaak binnen twee jaar moet worden afgedaan.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn in dit geval is aangevangen op 26 januari 2017, de datum waarop verdachte in deze strafzaak voor het eerst als verdachte is gehoord. Dat moment kan namelijk worden aangemerkt als een handeling door de Nederlandse Staat waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat de officier van justitie tegen haar een strafvervolging zou instellen. De termijn tussen het eerste verhoor van verdachte en de uitspraak (31 maart 2023) is zes jaar en twee maanden. Dat betekent dat de redelijke termijn is overschreden met vier jaar en twee maanden.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [1] in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Dit geldt eveneens indien de overschrijding van de redelijke termijn zeer aanzienlijk is. Vermindering van de op te leggen straf is telkens de aangewezen route. Tevens biedt de rechterlijke straftoemetingsvrijheid ruimte om met tijdsverloop rekening te houden. Als (onevenredig) tijdsverloop een complicatie vormt bij bewijsvergaring of waardering van het bewijs, kan de rechtbank daarmee rekening houden en, indien bewijsvoering anders op gespannen voet zou komen met “fairness of the proceedings as a whole” tot vrijspraak komen. [2]
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is, anders dan verdediging bepleit, niet de aangewezen route. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het recht op een eerlijk proces niet is geschonden. Niet is gebleken van door het tijdsverloop bijkomende omstandigheden waardoor de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Hierna komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van feit 1 en feit 2. Met de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank rekening houden bij de bepaling van de straf.
Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt beide feiten bewezen. Hij heeft benadrukt dat kan worden bewezen dat de verdachten hebben samengewerkt bij het gebruikmaken van de valse geschriften (feit 1) en het witwassen (feit 2).
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde niet kan worden bewezen wegens gebrek aan bewijs.
Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van beide feiten bepleit dat niet kan worden bewezen dat verdachte heeft samengewerkt met de medeverdachte. Voor feit 1 geldt dat de tenlastegelegde periode na 18 maart 2016 niet kan worden bewezen en voor feit 2 geldt dat de tenlastegelegde periode op deze datum moet aanvangen.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Feit 1 – Bewezenverklaring valsheid in geschrift
Op 18 maart 2016 is op basis van geschriften– namelijk een werkgeversverklaring van [naam bedrijf 1] , salarisspecificaties, [bank] bankafschriften en een inkomensverklaring over het jaar 2015 van de Belastingdienst – een huurovereenkomst op naam van medeverdachte [medeverdachte] tot stand gekomen voor de woning aan [locatie] . De rechtbank stelt vast dat deze stukken vals zijn. Uit de verklaring van [naam 2] (directeur van [naam bedrijf 1] ) volgt namelijk dat [medeverdachte] – wiens naam op deze geschriften staat vermeld – nooit bij [naam bedrijf 1] heeft gewerkt en ook nooit salaris van het bedrijf heeft ontvangen. De gebruikte inkomensverklaring van de Belastingdienst zou zijn opgemaakt door belastinginspecteur [naam 1] , terwijl uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat er niemand met de naam [naam 1] heeft gewerkt. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de inkomensverklaring nimmer vanuit de Belastingdienst is verstuurd, en dat [medeverdachte] over het jaar 2015 geen inkomen heeft genoten ter hoogte van € 81.000,-.
Voornoemde valse geschriften zijn door de potentiële huurster in de periode voorafgaand aan het sluiten van de huurovereenkomst overhandigd aan vastgoedbemiddelaar [naam 3] van [naam bedrijf 2] . Daartoe hebben in die periode contactmomenten plaatsgevonden tussen de potentiële huurster en de vastgoedbemiddelaars [naam 3] en [naam 4] . Zij hebben de potentiële huurster beiden meerdere keren gezien: een aantal keer met haar kinderen, maar ook met haar schoonmoeder. De potentiële huurster zou de woning gaan huren met haar partner en kinderen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen, omdat deze elkaar onderling ondersteunen.
De rechtbank is van oordeel dat uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat verdachte – en niet [medeverdachte] – deze potentiële huurster is geweest en deze valse stukken heeft overhandigd aan [naam 3] teneinde de woning te kunnen huren. Dit oordeel vindt steun in de schriftelijke verklaring van verdachte – die haar raadsman ter terechtzitting heeft overhandigd – dat verdachte in 2016 voor haarzelf, haar partner en twee kinderen op zoek was naar een woning en dat zij met valse papieren, waarvan [medeverdachte] niets wist, een woning heeft gevonden. Uit het dossier komt bovendien naar voren dat verdachte met haar gezin daadwerkelijk – in ieder geval tot 7 september 2016 – op het genoemde woonadres heeft gewoond.
Daarom is bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 maart 2016 schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift door gebruik te maken van die valse stukken. Omdat verdachte voorafgaand aan de totstandkoming van de huurovereenkomst gebruik heeft gemaakt van de valse stukken, wordt verdachte van de periode na 18 maart 2016 - de datum van ingang van de huurovereenkomst - vrijgesproken.
Niet kan worden bewezen dat verdachte met anderen heeft samengewerkt, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van medeplegen.
Feit 2 – Bewezenverklaring witwassen
Onder feit 1 is vastgesteld dat de contactmomenten om de woning aan [locatie] te kunnen huren hebben plaatsgevonden tussen vastgoedbemiddelaars [naam 3] en [naam 4] en verdachte. Uit de verklaring van [naam 3] blijkt dat verdachte de waarborgsom (€ 2.050,-) en de huursom (€ 943,56) van de huurperiode in de eerste maand (18 maart 2016 tot en met 31 maart 2016) contant heeft betaald. Uit de bankgegevens van medeverdachte [medeverdachte] blijkt dat de maandelijkse huursom (€ 2.050,-) in de tenlastegelegde periode zesmaal vanaf de bankrekening van [medeverdachte] werd betaald. Verdachte heeft in haar schriftelijke verklaring bevestigd dat [medeverdachte] de huur voor haar betaalde. Steeds voordat de huur vanaf de bankrekening van [medeverdachte] werd betaald, werd eerst een hoger contant geldbedrag op de bankrekening van [medeverdachte] gestort. De rechtbank leidt hieruit af dat medeverdachte [medeverdachte] via haar bankrekening voor verdachte de huur betaalde van het contante geld dat zij van verdachte kreeg en dat zij het verschil tussen de door haar ontvangen huursommen en de maandelijkse huurprijs voor zichzelf hield als commissie.
Uit gegevens van de Belastingdienst komt naar voren dat verdachte tijdens en voorafgaand aan de tenlastegelegde periode een uitkering kreeg en dat zij kort voor aanvang van de tenlastegelegde periode (op 31 december 2015) in totaal € 615,- op haar bankrekeningen had staan.
De partner van verdachte, [partner verdachte] , heeft verklaard hij zich bezighoudt met ondergronds bankieren en dat hij met de verdiensten die hij verkreeg door het wegbrengen van geld bijdroeg aan het betalen van de huur. Hij gaf verdachte contant geld om de huur te betalen. [partner verdachte] had, volgens de schriftelijke verklaring van verdachte, ten tijde van de zoektocht van verdachte naar een woning geen inkomen uit werk en geen ander legaal inkomen, omdat hij net vrij was uit detentie.
Vanwege de omstandigheid dat verdachte maandelijks een contant geldbedrag van ruim € 2.050,- voorhanden had voor het betalen van de huur en commissie aan medeverdachte [medeverdachte] , terwijl deze geldbedragen niet zijn te herleiden tot legale inkomsten van verdachte of haar partner, bestaat het gerechtvaardigd vermoeden dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
In dat geval mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft dat de herkomst van het geld niet van een misdrijf afkomstig is. Die verklaring moet concreet zijn, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Verdachte heeft in haar – door haar raadsman eerst ter terechtzitting overhandigde schriftelijke verklaring – (kort en in algemene bewoordingen) beschreven dat zij zelf over onvoldoende geld beschikte om de huur te betalen en dat de geldbedragen waarmee de huur is betaald niet alleen van haar partner [partner verdachte] , maar ook van familie uit [land] afkomstig is. Zij heeft deze verklaring echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld door het overhandigen van (financiële) stukken waaruit dit blijkt. Ook bevat de verklaring van verdachte geen nadere informatie die maakt dat die verklaring concreet en verifieerbaar is. Omdat verdachte haar verklaring op schrift heeft gesteld en niet op de zitting aanwezig was, konden over haar verklaring geen vragen ter verduidelijking of concretisering worden gesteld door de rechtbank of de officier van justitie.
De overgelegde verklaring van verdachte over de herkomst van het geld is dan ook niet concreet en verifieerbaar.
Dat verdachte contant geld heeft gekregen van haar partner, wordt bevestigd door [partner verdachte] zelf (zie hierboven). Dat verdachte daarnaast ook geld heeft gekregen van familie van [partner verdachte] is niet aannemelijk geworden en behoeft, gelet op het voorgaande, geen nader onderzoek door het openbaar ministerie.
Mede gelet op het bewezenverklaarde onder feit 1 (het huren van een woning op basis van valse geschriften) en de wijze waarop de huur werd betaald (via de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte] ), concludeert de rechtbank dat het niet anders kan dan dat het geld waarmee de huur van de woning werd betaald middellijk of onmiddellijk afkomstig is uit enig misdrijf en dat verdachte dit wist. Op grond van het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte zich, samen met medeverdachte [medeverdachte] , heeft schuldig gemaakt aan witwassen door € 15.293,56 voorhanden te hebben gehad en daarvan gebruik te hebben gemaakt.
Niet is bewezen dat verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt, zodat verdachte van dit tenlastegelegde onderdeel wordt vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte:
Feit 1:
in de periode vanaf 1 januari 2016 tot en met 18 maart 2016 in Nederland opzettelijk van valse geschriften, die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
A) een kopie van een werkgeversverklaring van het bedrijf [naam bedrijf 1] d.d. 3 februari 2016 op naam van [medeverdachte] en
B) salarisspecificaties van het bedrijf [naam bedrijf 1] op naam van [medeverdachte] betreffende de periode november 2015 en december 2015 en januari 2016 en
C) bankafschriften van de [bank] Bank van de bankrekening met nummer [rekeningnummer] op naam van [medeverdachte] over de periode december 2015 en januari 2016 en
D) een inkomensverklaring over het jaar 2015 van de Belastingdienst geadresseerd aan [medeverdachte] ondertekend door inspecteur [naam 1] ,
gebruik heeft gemaakt, als ware deze echt en onvervalst, bestaande dat gebruik maken hierin dat verdachte deze geschriften heeft overgelegd aan mevrouw [naam 3] van [naam bedrijf 2] teneinde de woning aan [locatie] te kunnen huren en heeft afgeleverd aan mevrouw [naam 3] van [naam bedrijf 2] en voorhanden heeft gehad,
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid op deze geschriften staat vermeld dat:
ad A) die [medeverdachte] sinds 1 januari 2016 een dienstverband had voor onbepaalde tijd met [naam bedrijf 1] en dat die [naam bedrijf 1] loon heeft betaald en loon verschuldigd was aan die voornoemde [medeverdachte] van EUR 75.000,- bruto per jaar met EUR 6.000,- bruto vakantietoeslag, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was en
ad B) die [medeverdachte] sinds 1 januari 2015 een dienstverband had met [naam bedrijf 1] en die [naam bedrijf 1] loon heeft betaald en loon verschuldigd was aan die voornoemde [medeverdachte] van EUR 6.250,- bruto voor de maand november 2015 en december 2015 en januari 2016, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was en
ad C) die [medeverdachte] op 24 december 2015 en 24 januari 2016 een geldbedrag heeft ontvangen van respectievelijk EUR 3.644,42 en EUR 3.696,83 afkomstig van het bedrijf [naam bedrijf 1] met als respectievelijke omschrijving “salaris periode 12” en “salaris periode 01”, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was en
ad D) inspecteur [naam 1] van de Belastingdienst op 22 februari 2016 op naam van die [medeverdachte] een inkomen over het jaar 2015 zou hebben geregistreerd van EUR 81.000,-, terwijl de Belastingdienst deze brief nooit heeft verstuurd naar die [medeverdachte] en er bij de Belastingdienst niemand werkzaam is met de naam [naam 1] en die [medeverdachte] in het jaar 2015 geen inkomen heeft gehad van EUR 81.000,-,
terwijl zij, verdachte, wist, dat deze geschriften bestemd waren voor gebruik als ware deze geschriften echt en onvervalst;
Feit 2:
in de periode van 1 maart 2016 tot en met 7 september 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, immers heeft zij, verdachte, en haar mededader
een geldbedrag van in totaal ongeveer € 15.293,56,-, zijnde € 943,56 (de huursom van 18 maart 2016 tot en met 31 maart 2016) en 6 maal de huursom van € 2.050,- en eenmaal de waarborgsom van € 2.050,-,
voorhanden gehad en van dat geldbedrag gebruik gemaakt,
terwijl zij en haar mededader wisten dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Strafbaarheid van de feiten en van verdachte

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar en verdachte is daarvoor strafbaar.
7. Motivering van de straf
7.1.
Strafeis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand.
7.2.
Strafmaatverweer van de verdediging
Bij een bewezenverklaring heeft de raadsman verzocht om geen straf of maatregel aan verdachte op te leggen of met oplegging van een geheel voorwaardelijke straf te volstaan.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een geheel voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft valse geschriften gebruikt om een woning te kunnen huren op naam van iemand anders. Dit betreft een kwalijk feit. Verhuurders moeten kunnen vertrouwen op de echtheid van de door huurders aangeleverde documenten en moeten weten aan wie zij feitelijk de woning verhuren en of die huurder voldoet aan de (inkomens)eisen. Verdachte heeft dit vertrouwen geschonden en haar eigen belang om een woning te verkrijgen voorop gesteld. Strafverzwarend weegt mee dat, door de woning op naam van iemand anders te huren en die persoon zich ook op dat adres te laten inschrijven, de feitelijke verblijflocatie van [partner verdachte] (verdachte in een toen lopend strafrechtelijk onderzoek) werd afgeschermd en het in eerste instantie voor de overheidsdiensten niet zichtbaar was waar [partner verdachte] verbleef.
Daarnaast heeft verdachte zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan witwassen om de huur en de borgsom van de woning te kunnen betalen. Witwassen heeft een ontwrichtende werking op het financieel en economisch verkeer en de openbare orde en houdt criminele activiteiten in stand.
Het oriëntatiepunt voor fraudedelicten met een benadelingsbedrag tussen € 10.000,- en € 70.000,- heeft als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf twee tot vijf maanden of een taakstraf. Voor valsheid in geschrift zijn geen oriëntatiepunten voorhanden. In beginsel zou bij een bewezen verklaring van deze feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats zijn. In de forse overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank echter aanleiding om een geheel voorwaardelijke straf op te leggen en bovendien van kortere duur en met een proeftijd van één jaar.
Alles afwegende zal de rechtbank overgaan tot oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 30 dagen, en een proeftijd van één jaar.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1:
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst
Feit 2:
medeplegen van witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
30 (dertig) dagen.
Beveelt dat
deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
1 (één) jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. Lourens, voorzitter,
mrs. M. Smit en A. Briejer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P.M. Smeets, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 maart 2023.
[...]

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358); Hoge Raad 12 juli 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1009).
2.Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059.