ECLI:NL:RBAMS:2023:1716

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
13/752302-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW na beoordeling van gelijkstelling met een Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Substituut-procureur-generaal in België. De opgeëiste persoon, geboren in 1974 en met de Duitse nationaliteit, werd gevraagd om overgeleverd te worden aan België voor het uitzitten van een vrijheidsstraf van 2450 dagen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB voortgezet na een tussenuitspraak op 19 januari 2023, waarin aanvullende vragen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) waren gesteld over de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, met name dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland behoudt. Dit werd bevestigd door een antwoord van de IND, waarin werd gesteld dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf kon worden overgenomen.

De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing was, en dat er geen aanleiding was om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid. De overlevering werd geweigerd en de rechtbank beval de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland. De opgeëiste persoon werd in afwachting van de tenuitvoerlegging in gevangenhouding genomen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752302-21
RK nummer: 22/945
Datum uitspraak: 23 maart 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 16 februari 2022 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 24 september 2021 door de Substituut-procureur-generaal bij het
Hof van Beroep Antwerpen(België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1974,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] .
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Het EAB is voor het eerst behandeld op de zitting van 5 januari 2023. Die behandeling heeft geresulteerd in een tussenuitspraak van 19 januari 2023, [2] waarin het onderzoek heropend is om aanvullende vragen te stellen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) in het kader van het door de raadsvrouw gevoerde gelijkstellingsverweer.
De behandeling van het EAB is voortgezet op de zitting van 9 maart 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diependaal, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. W.E.R. Geurts, advocaat in Amsterdam.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [3] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [4]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Duitse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak

De rechtsoverwegingen 3, 4 en 5 van de onder 1 genoemde tussenuitspraak van 19 januari 2023 gelden hier als herhaald en ingelast. In deze rechtsoverwegingen is de rechtbank reeds ingegaan op de grondslag en inhoud van het EAB, de strafbaarheid en de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW.
De rechtbank merkt op dat in rechtsoverweging 3 van de tussenuitspraak van 19 januari 2023 in een losse zin gesproken wordt van ‘2450 dagen’. Hier is kennelijk een deel van de zin weggevallen. De rechtbank stelt vast dat uit onderdeel c) van het EAB blijkt dat hiermee het nog door de opgeëiste persoon uit te zitten deel van de vrijheidsstraf bedoeld wordt.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

In rechtsoverweging 5 van de onder 1 genoemde tussenuitspraak van 19 januari 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eerste van de twee vereisten die gelden voor gelijkstelling met een Nederlander. Ten aanzien van het tweede vereiste, de verwachting dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel, bestond ten tijde van het wijzen van de tussenuitspraak nog onduidelijkheid. Om die reden is een aanvullende vraag gesteld aan de IND.
Het antwoord op de in de tussenuitspraak gestelde vraag is inmiddels ontvangen. Uit de brief van de IND van 23 januari 2023 blijkt het volgende:
“In antwoord op uw e-mailbericht van 23 januari 2023 laat ik u weten dat de [opgeëiste persoon] verblijfsrecht naar mijn verwachting behoudt, indien wordt getoetst aan het criterium ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’.
Bij inbreuken op de ‘openbare veiligheid’ moet gedacht worden aan vergrijpen die ‘het functioneren van instellingen en essentiële openbare diensten’ aantasten of die ‘het overleven van de bevolking’, de ‘externe betrekkingen’, de ‘vreedzame co-existentie van de volkeren’ en/ of ‘militaire belangen’ in gevaar brengen. Misdrijven die genoemd worden in artikel 83, lid 1, van het Verdrag van de werking van de Europese Unie, waaronder internationale drugshandel, kunnen onder het begrip ‘openbare veiligheid’ vallen, mits ze een ‘buitengewoon ernstige inbreuk’ vormen op een fundamenteel belang van de samenleving. Deze inbreuk moet ‘de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking’ rechtstreeks bedreigen.
Op basis van uw beschrijving van de strafbare feiten concludeer ik dat de openbare veiligheid in de hier bedoelde zin niet in het geding is. Ik heb geen informatie over bijzondere feiten en omstandigheden ten aanzien van de persoon van de [opgeëiste persoon] , die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.”
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank, met de raadsvrouw en de officier van justitie, van oordeel dat ook aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. De opgeëiste persoon zal zijn verblijfsrecht naar verwachting namelijk behouden, wanneer getoetst wordt aan het criterium ‘dwingende redenen van openbare veiligheid’.
Nu de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, moet de rechtbank beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in België opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Uit de in rechtsoverweging 4 van de tussenuitspraak van 19 januari 2023 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

5.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 225 Wetboek van Strafrecht, 2, 10 en 11b Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

7.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Substituut-procureur-generaal bij
Hof van Beroep Antwerpen(België).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 van de tussenuitspraak van
19 januari 2023 [5] bedoelde vrijheidsstraf in Nederland, te weten: een vrijheidsstraf van 2450 dagen. [6]
STELT VASTdat de geschorste overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon]is geëindigd.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.P.W. Helmonds, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 23 maart 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Rechtbank Amsterdam 19 januari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1396.
3.Zie artikel 22 OLW.
4.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
5.Rechtbank Amsterdam 19 januari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:1396.
6.Zie in dit kader ook rechtsoverweging 3.