In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Substituut-procureur-generaal in België. De opgeëiste persoon, geboren in 1974 en met de Duitse nationaliteit, werd gevraagd om overgeleverd te worden aan België voor het uitzitten van een vrijheidsstraf van 2450 dagen. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB voortgezet na een tussenuitspraak op 19 januari 2023, waarin aanvullende vragen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) waren gesteld over de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, met name dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland behoudt. Dit werd bevestigd door een antwoord van de IND, waarin werd gesteld dat de opgeëiste persoon niet zijn recht van verblijf verliest door de opgelegde straf. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf kon worden overgenomen.
De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing was, en dat er geen aanleiding was om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid. De overlevering werd geweigerd en de rechtbank beval de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland. De opgeëiste persoon werd in afwachting van de tenuitvoerlegging in gevangenhouding genomen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.