ECLI:NL:RBAMS:2023:1633

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
13/220180-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in moordzaak met getuigenverklaringen en telecomgegevens

Op 24 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen en uitlokken van moord op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in Antwerpen in mei 1993. De rechtbank sprak de verdachte vrij, omdat de getuigenverklaringen die tegen hem waren ingebracht, voornamelijk 'van horen zeggen' waren en niet voldoende betrouwbaar. De rechtbank merkte op dat de getuigen wisselende verklaringen hadden afgelegd en dat de verdediging veel getuigen niet had kunnen ondervragen door het tijdsverloop. Daarnaast waren de telecomgegevens, die door het openbaar ministerie als bewijs werden aangedragen, onvoldoende concreet om de betrokkenheid van de verdachte bij de moorden te bewijzen. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de verdachte de opdracht had gegeven om de slachtoffers te doden, en dat er aanwijzingen waren dat de slachtoffers ook conflicten hadden met andere personen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en sprak hem vrij.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/220180-21
Datum uitspraak: 24 maart 2023
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1951,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [woonplaats]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 9 juni 2022, 18 november 2022, 13 februari 2023, 14 februari 2023, 15 februari 2023 en 24 maart 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. F. Posthumus en M.R.A. van IJzendoorn en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.C.J. Teurlings naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting – tenlastegelegd dat
1
hij in of omstreeks de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Antwerpen, België, tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders op of omstreeks 8 mei 1993 een of meer kogels in het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan hij zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 15 mei 1993 is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4] in de periode van 8 mei 1993 tot en met 15 mei 1993 te Antwerpen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 1] van het leven heeft/hebben beroofd door een of meer kogels in diens lichaam te schieten, ten gevolge waarvan hij zodanige verwondingen heeft opgelopen dat hij daaraan op 15 mei 1993 is overleden, welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 maart 1993 tot en met 8 mei 1993 in Maarssen en/of Breda in elk geval in Nederland en/of Antwerpen in elk geval in België, al dan niet door tussenkomst van (een) ander(en), opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging en/of misleiding en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen, te weten door
- geld te geven voor de aankoop van wapens, en/of
- een beloning te geven en/of in het vooruitzicht te stellen, en/of
- een of meer ontmoetingen te arrangeren waarbij [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [naam 3] en/of [naam 4] aanwezig waren, en/of
- informatie te geven over de woon- of verblijfplaats en/of auto en/of het telefoonnummer van [slachtoffer 1] en/of diens partner [slachtoffer 2] , en/of
- [slachtoffer 1] te laten weten/laten geloven dat hij op de late avond van 8 mei 1993 in Antwerpen een aanzienlijke hoeveelheid geld afkomstig van hem, verdachte, zou krijgen en een tijd en plaats voor de overdracht af te spreken en die informatie door te geven aan [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en/of [naam 4] ;
2
hij in of omstreeks de periode van 8 mei 1993 tot en met 12 mei 1993 te Antwerpen, België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders op of omstreeks 8 mei 1993 een of meer kogels in het lichaam van die [slachtoffer 2] geschoten, ten gevolge waarvan zij zodanige verwondingen heeft opgelopen dat zij daaraan op 12 mei 1993 is overleden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4] in de periode van 8 mei 1993 tot en met 12 mei 1993 te Antwerpen, in elk geval in België, tezamen en in vereniging althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 2] van het leven heeft/hebben beroofd door een of meer kogels in haar lichaam te schieten, ten gevolge waarvan zij zodanige verwondingen heeft opgelopen dat zij daaraan op 12 mei 1993 is overleden, welk misdrijf hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 1 maart 1993 tot en met 8 mei 1993 in Maarssen en/of Breda in elk geval in Nederland en/of Antwerpen in elk geval in België, opzettelijk heeft uitgelokt door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging en/of misleiding en/of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen, te weten door
- geld te geven voor de aankoop van wapens, en/of
- een beloning te geven en/of in het vooruitzicht te stellen, en/of
- een ontmoeting te arrangeren in de buurt van Breda waarbij [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] , [naam 3] en/of [naam 4] aanwezig waren, en/of
- informatie te geven over de woon- of verblijfplaats en/of auto en/of het telefoonnummer van [slachtoffer 2] en/of haar partner [slachtoffer 1] , en/of
- [slachtoffer 1] te laten weten/laten geloven dat hij op de late avond van 8 mei 1993 in Antwerpen een aanzienlijke hoeveelheid geld afkomstig van hem, verdachte, zou krijgen en een tijd en plaats voor de overdracht af te spreken en die informatie door te geven aan [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en/of [naam 4] ;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

3.1.
Bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde
3.1.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat – ingevolge artikel 6 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) – deze rechtbank bevoegd is tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten.
3.1.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft naar voren gebracht dat het – gelet op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) – op de weg van het openbaar ministerie had gelegen om deze zaak bij een andere rechtbank aan te brengen, nu deze rechtbank in het Passageproces al heeft geoordeeld over de betrokkenheid van drie uitvoerders bij de tenlastegelegde feiten. Er is echter geen verweer gevoerd strekkende tot onbevoegdheid van deze rechtbank tot kennisneming van het tenlastegelegde.
3.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
Artikel 6 Sv, eerste lid, luidt:

Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één der als daders of medeplichtigen aansprakelijke personen de bevoegdheid mede ten aanzien van de andere.”
De bevoegdheid van de rechtbank Amsterdam (in het Passageproces) ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde uitvoerders van de aanslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] [1] , te weten [naam 3] , [naam 4] en [naam 2] , brengt daarom de bevoegdheid tot kennisneming van de (aan verdachte) tenlastegelegde feiten met zich mee.
3.2.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
3.2.1.
Het standpunt van het openbaar ministerie
In het kader van de ontvankelijkheid heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat Nederland rechtsmacht toekomt nu verdachte als medepleger of uitlokker van de feiten in Nederland handelingen heeft verricht.
Verder heeft het openbaar ministerie gesteld dat er met betrekking tot het gerechtelijk vooronderzoek dat volgens de officieren van justitie in 2007 tegen verdachte in deze zaak is geopend, sprake is van een vormverzuim. Ter terechtzitting is namelijk duidelijk geworden dat er geen beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek of een kennisgeving van verdere vervolging aan verdachte is verzonden. Dit vormverzuim heeft echter geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de officieren van justitie.
Hetgeen door de raadsman ten grondslag is gelegd aan het voorwaardelijk beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, kan volgens de officieren van justitie evenmin tot niet-ontvankelijkheid leiden.
3.2.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft op een aantal gronden die verband houden met het recht op een eerlijk proces, zoals vervat in artikel 6 EVRM, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. De raadsman heeft echter bij pleidooi aangegeven dat dit beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie slechts wordt gedaan onder de voorwaarde dat verdachte niet wordt vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De raadsman heeft verder gesteld dat aan verdachte geen beschikking tot sluiting van het in 2007 geopende gerechtelijk vooronderzoek of een kennisgeving van verdere vervolging is toegezonden, hetgeen kan worden aangemerkt als een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Primair heeft de raadsman verzocht dit vormverzuim mee te nemen in de ontvankelijkheidvraag. Subsidiair heeft de raadsman zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.2.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.2.3.1. Rechtsmacht
Het openbaar ministerie is niet-ontvankelijk indien Nederland geen rechtsmacht heeft.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn in Antwerpen om het leven gebracht en aan verdachte is telkens primair ten laste gelegd dat hij die feiten heeft (mede)gepleegd in Antwerpen. Subsidiair is hem ten laste gelegd dat hij die feiten te Antwerpen en op verschillende plaatsten in Nederland heeft uitgelokt. De officieren van justitie hebben aangevoerd dat nu de tenlastegelegde feiten mede in Nederland zijn gepleegd, Nederland rechtsmacht toekomt. Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde is dat juist. Met betrekking tot het primair tenlastegelegde geldt echter dat geen Nederlandse pleegplaats in de tenlastelegging is opgenomen. In zoverre kan daaraan geen rechtsmacht worden ontleend. Dat staat echter aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in de weg.
Op grond van artikel 7 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), zoals dat thans luidt, is de Nederlandse strafwet toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het is begaan, straf is gesteld.
Verdachte is Nederlander [2] . Dat moord en doodslag in Nederland als misdrijven worden beschouwd volgt uit het feit dat deze strafbare feiten zijn opgenomen in het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht getiteld ‘Misdrijven’. In artikel 47 Sr is tevens de uitlokker als dader aangewezen. Naar Belgisch recht zijn doodslag en moord strafbaar gesteld in artikel 393 onderscheidenlijk 394 van het Strafwetboek en in artikel 66 van dat Wetboek is ook de uitlokker als dader aangewezen.
Nederland heeft dus op die grond zowel ten aanzien van het primair als het subsidiair tenlastegelegde rechtsmacht.
3.2.3.2. Gerechtelijk vooronderzoek 2007: ontbreken van een bericht van sluiting gerechtelijk vooronderzoek en kennisgeving van verdere vervolging
Bij requisitoir hebben de officieren van justitie aangegeven dat tegen verdachte in deze zaak op 23 maart 2007 een gerechtelijk vooronderzoek is geopend en dat in het kader van dit gerechtelijk vooronderzoek in ieder geval de getuige [naam getuige 1] is gehoord bij de rechter-commissaris [3] . Het dossier bevat een op verdachte betrekking hebbend proces-verbaal onderbouwing vordering gerechtelijk vooronderzoek van 1 maart 2007. [4] Het openbaar ministerie heeft echter de vordering tot opening gerechtelijk vooronderzoek noch de beschikking van de rechter-commissaris tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek met betrekking tot verdachte kunnen terugvinden. [5] Uit de omstandigheid dat [naam getuige 1] , ook in de zaak van verdachte, als getuige is gehoord bij de rechter-commissaris op 23 maart 2007 volgt echter dat het niet anders kan zijn dan dat ook ten aanzien van verdachte een gerechtelijk vooronderzoek is geopend.
Ten tijde van de instelling van het gerechtelijk vooronderzoek in 2007 jegens verdachte golden, voor zover van belang, de volgende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (oud):
Artikel 237
1 Indien de rechter-commissaris oordeelt dat het gerechtelijk vooronderzoek is voltooid of dat tot voortzetting daarvan geen grond bestaat, sluit hij het onderzoek bij een beschikking, waarin de reden der sluiting is vermeld.
2 De rechter-commissaris doet deze beschikking toekomen aan de officier van justitie en, indien deze bekend is, aan de verdachte.
Artikel 244
1 Indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgehad, doet de officier van justitie, buiten het geval van artikel 243, uiterlijk binnen twee maanden nadat het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten, hetzij de verdachte kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop dat onderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen, of dat in verband met dat onderzoek tot verdere vervolging van enig bepaald omschreven feit zal worden overgegaan, hetzij de verdachte dagvaarden ter terechtzitting, hetzij de verdachte een strafbeschikking uitreiken of toezenden.
Artikel 258, tweede lid
2 Dagvaarding kan geschieden ook al is het gerechtelijk vooronderzoek nog niet gesloten. Van de dagvaarding geeft de officier van justitie in dat geval schriftelijk kennis aan de rechter-commissaris. Door deze kennisgeving eindigt het gerechtelijk vooronderzoek. De artikelen 237-240 en 244 vinden alsdan geen toepassing.
Deze bepalingen zijn met de inwerkingtreding van de Wet versterking positie rechter-commissaris [6] in 2013 vervallen, maar artikel XI van die wet bepaalt:
In strafzaken waarin ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet reeds een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld of dit gerechtelijk vooronderzoek nog niet onherroepelijk is gesloten, blijven de op dat tijdstip vervallen bepalingen van toepassing.
Desgevraagd hebben de officieren van justitie ter terechtzitting aangegeven dat zij geen op verdachte betrekking hebbende beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek of een kennisgeving van verdere vervolging hebben kunnen terugvinden. De raadsman van verdachte heeft medegedeeld dat aan verdachte geen bericht van sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek of een kennisgeving van verdere vervolging is toegekomen.
De rechtbank houdt het er daarom op dat de rechter-commissaris geen beschikking tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek heeft genomen en dat het gerechtelijk vooronderzoek is geëindigd op de wijze als voorzien in artikel 258 lid 2 (oud) Sv door betekening van de dagvaarding aan verdachte op 25 mei 2022. Weliswaar blijkt niet dat de officier van justitie aan de rechter-commissaris schriftelijk van de dagvaarding kennis heeft gegeven, maar de niet naleving van die bepaling is niet met nietigheid bedreigd. Verdachte heeft ook geen rechtens te respecteren belang bij handhaving van die bepaling. Het stond verdachte vrij ook na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek nog onderzoekswensen aan de rechter-commissaris voor te leggen, van welke gelegenheid ook gebruik is gemaakt door verdachte.
3.2.3.3. Het voorwaardelijk beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De verdediging heeft op een aantal gronden de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Dit zijn steeds gronden die zien op meer of minder ernstige schendingen van de rechten van de verdachte op een eerlijk proces, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. De aard van die verweren brengt met zich dat daarop alleen een beslissing hoeft te worden genomen indien de verdachte daarop een beroep doet. De verdediging heeft bij pleidooi aangegeven dat het beroep op de betreffende verweren slechts gedaan wordt onder de voorwaarde dat de verdachte niet wordt vrijgesproken. Nu aan die voorwaarde niet is voldaan behoeven deze verweren geen inhoudelijke bespreking.
3.3.
Conclusie ten aanzien van de voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de tenlastegelegde feiten en het openbaar ministerie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

4.1.
Inleiding
Op 9 mei 1993, omstreeks 00:03 uur, zijn aan de Plantin en Mortuslei te Antwerpen (België) een man en een vrouw, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , zittend in een auto met kogels beschoten, ten gevolge waarvan zij enige tijd nadien zijn overleden. In het Passageproces zijn voor deze aanslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , ook wel aangeduid als de zaak ‘Cobra’, drie uitvoerders (onherroepelijk) veroordeeld. Verdachte wordt verweten dat hij in strafbare zin betrokken was bij de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als medepleger en/of uitlokker/opdrachtgever.
4.2.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officieren van justitie hebben vrijspraak verzocht van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde en gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 subsidiair tenlastegelegde, inhoudende uitlokking van moord op [slachtoffer 1] respectievelijk uitlokking van doodslag op [slachtoffer 2] .
Het openbaar ministerie baseert zich voor het bewijs dat verdachte de opdracht zou hebben gegeven om [slachtoffer 1] te doden hoofdzakelijk op de verklaringen van vier getuigen, te weten [naam getuige 2] , [naam getuige 1] , [naam getuige 3] en [naam getuige 4] . Volgens het openbaar ministerie sluiten de verklaringen van deze vier getuigen aan bij de verklaringen van andere getuigen in het dossier die spreken over een geldschuld van verdachte aan [slachtoffer 1] en over de druk die [slachtoffer 1] op verdachte zou hebben uitgeoefend om die schuld te voldoen. Hierin zou het motief van verdachte zijn gelegen. De voornoemde getuigenverklaringen worden volgens het openbaar ministerie (in voldoende mate) ondersteund door de zich in het dossier bevindende telecomgegevens.
Het door de verdediging gestelde alternatieve scenario, inhoudende dat [naam 5] de opdrachtgever zou zijn geweest van de moord op [slachtoffer 1] , waarbij [slachtoffer 2] ook is gedood, acht het openbaar ministerie niet overtuigend.
Naar het oordeel van het openbaar ministerie valt ook de dood van [slachtoffer 2] aan verdachte toe te rekenen via de band van het voorwaardelijk opzet nu verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een ander die al dan niet toevallig in de nabijheid van het doelwit was, in dit geval [slachtoffer 2] , ook zou worden geraakt en gedood.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair integrale vrijspraak bepleit wegens gebrek aan bewijs van betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde. De getuigenverklaringen, waarop het openbaar ministerie zich baseert, zijn onvoldoende betrouwbaar en de verdediging heeft veel van de getuigen niet (meer) kunnen ondervragen door tijdsverloop en andere omstandigheden buiten de invloedssfeer van de verdediging. Daardoor kunnen die getuigenverklaringen niet bijdragen aan bewijs van het tenlastegelegde. Het door het openbaar ministerie gestelde motief, te weten het bestaan van een (aanzienlijke) geldschuld van verdachte aan [slachtoffer 1] , wordt door de verdediging uitdrukkelijk betwist. Het bestaan van een dergelijke schuld is slechts gebaseerd op aannames van getuigen en wordt volgens de raadsman niet ondersteund door de overige (objectieve) inhoud van het dossier. De zich in het dossier bevindende tapgesprekken tussen verdachte en [slachtoffer 1] in de periode kort voor de tenlastegelegde feiten tonen aan dat verdachte weliswaar bereid was om [slachtoffer 1] te helpen met zijn financiële problemen door hem een (relatief gering) geldbedrag te geven, maar weerspreken dat sprake zou zijn van de door getuigen genoemde aanzienlijke geldschuld en door [slachtoffer 1] op verdachte uitgeoefende druk om die schuld te voldoen.
Daarnaast heeft de raadsman een alternatief scenario naar voren gebracht. Het is volgens de raadsman veel waarschijnlijker dat [naam 5] de opdracht heeft gegeven tot het doden van [slachtoffer 1] . [naam 5] had namelijk een motief dat was gelegen in zowel een geldschuld als in de omstandigheid dat [naam 5] eerder (in 1984) in opdracht van [slachtoffer 1] in zijn hoofd is geschoten. Dit alternatieve scenario is door de recherche (destijds) niet onderzocht, terwijl voor dit scenario steun kan worden gevonden in de inhoud van het dossier. In dit verband heeft de raadsman onder meer verwezen naar de getuigenverklaringen van [naam getuige 5] [7] en [naam 3] [8] en naar Interpolberichten uit juni 1993 [9] , maart 1994 [10] en juli 1984 [11] . Daarnaast kunnen er in de periode rondom het tenlastegelegde banden worden vastgesteld tussen de uitvoerders van de tenlastegelegde feiten en [naam 5] , aldus de raadsman.
Indien de rechtbank aan het voorgaande voorbijgaat, dan geldt volgens de raadsman dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde nu medeplegen niet kan worden bewezen. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde uitlokken heeft de raadsman aangevoerd dat geen van de in de tenlastelegging genoemde feitelijkheden kunnen worden bewezen, zodat ook voor dit feit geen bewezenverklaring kan volgen. Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat het onder 2 subsidiair tenlastegelegde uitlokken niet kan worden bewezen nu geen voorwaardelijk opzet kan worden aangenomen op het doden van [slachtoffer 2] .
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
4.4.1.
Inleiding
De rechtbank stelt voorop dat het dossier stukken bevat die kunnen wijzen in de richting van betrokkenheid van verdachte bij de feiten. Deze stukken kunnen – grofweg – worden onderverdeeld in twee categorieën, te weten i) getuigenverklaringen en ii) telecomgegevens. Verdachte ontkent echter iedere vorm van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De vraag die voorligt is of op grond van de inhoud van het dossier, in dit geval dus de getuigenverklaringen en telecomgegevens, kan worden gekomen tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.4.2.
Getuigenverklaringen
Met betrekking tot de getuigenverklaringen stelt de rechtbank het volgende vast.
In het dossier bevinden zich weliswaar getuigenverklaringen waarin belastend wordt gesproken over verdachte, maar deze verklaringen zijn alle ‘van horen zeggen’. Dit geldt zowel voor de getuigenverklaringen waarin wordt gesproken over een geldschuld van verdachte aan [slachtoffer 1] – het door het openbaar ministerie gestelde motief – als voor de getuigenverklaringen waarin verdachte wordt genoemd als opdrachtgever/uitlokker van de feiten. Nu het om verklaringen ‘van horen zeggen’ gaat, dient de rechtbank wat die verklaringen betreft behoedzaamheid te betrachten. Temeer nu in dit geval de bron waarvan de informatie afkomstig zou zijn – te weten de persoon waarvan de getuigen hun informatie zouden hebben verkregen – noch het delen van die informatie met de betreffende getuige, noch de inhoud van die informatie zelf bevestigt en sterker nog, deze soms expliciet weerspreekt. Zo verklaart [naam getuige 1] bijvoorbeeld dat hij van [naam 3] heeft gehoord dat verdachte de opdrachtgever was voor de moord op [slachtoffer 1] [12] , maar heeft [naam 3] zelf ontkend dat verdachte de opdrachtgever is geweest. [13]
De rechtbank stelt verder vast dat de getuigen, en meer in het bijzonder de vier waarop het openbaar ministerie het opdrachtgeverschap van verdachte baseert ( [naam getuige 2] , [naam getuige 1] , [naam getuige 3] en [naam getuige 4] ), wisselende en uiteenlopende verklaringen hebben afgelegd over (de rol van) verdachte, dan wel dat aan deze verklaringen andere mankementen kleven die de betrouwbaarheid van de verklaringen op dit punt (kunnen) raken. Met betrekking tot dat laatste geldt ten aanzien van de verklaringen van [naam getuige 1] bijvoorbeeld dat in onvoldoende mate is vast te stellen wat hij met betrekking tot deze zaak (zaaksdossier Cobra) daadwerkelijk van zijn bron zou hebben gehoord en wat hij in het dossier heeft gelezen. [14] Met betrekking tot de verklaringen van [naam getuige 4] geldt bovendien dat het openbaar miniserie, wegens inconsistentie in diens verklaringen waar het gaat over de rol van verdachte, heeft verzocht om een aantal verklaringen niet te gebruiken voor het bewijs. De verklaringen van [naam getuige 4] die wel voor het bewijs kunnen worden gebruikt volgens het openbaar ministerie, zien echter slechts op vermoedens van deze getuige dat verdachte betrokken zou zijn bij de feiten als opdrachtgever.
Ten slotte verdient vermelding dat de verdediging veel van de getuigen in het dossier niet heeft kunnen ondervragen door het tijdsverloop en andere omstandigheden buiten de invloedssfeer van de verdediging. Dit noopt de rechtbank ertoe voor wat betreft (het gebruik van) de verklaringen van deze getuigen extra behoedzaamheid te betrachten.
Gezien al het voorgaande acht de rechtbank de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen, met inachtneming van de terughoudendheid waarmee in dit geval die getuigenverklaringen moeten worden beoordeeld, op zichzelf onvoldoende redengevend om aan te nemen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het tenlastegelegde.
4.4.3.
Telecomgegevens
Het dossier bevat – naast de getuigenverklaringen – tevens telecomgegevens, waarvan het openbaar ministerie stelt dat deze in afdoende mate gelden als (steun)bewijs voor het scenario dat verdachte de opdracht heeft gegeven om [slachtoffer 1] te (laten) doden.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de zich in het dossier bevindende telecomgegevens als volgt.
Uit de betreffende gegevens kan in de eerste plaats worden afgeleid dat er in de periode rondom het tenlastegelegde sprake was van contacten tussen verdachte en [slachtoffer 1] , die betrekking hadden op het doen toekomen van (een) geldbedrag(en) van verdachte aan [slachtoffer 1] .
Volgens de verdediging was er echter geen sprake van een (aanzienlijke) geldschuld van verdachte aan [slachtoffer 1] en evenmin van door [slachtoffer 1] op verdachte uitgeoefende druk tot voldoening daarvan, maar kwamen de voornoemde contacten tussen verdachte en [slachtoffer 1] voort uit het volgende. Verdachte kende [slachtoffer 1] via de handel in (onder meer) Hasj en [slachtoffer 1] vond dat verdachte daarmee dankzij [slachtoffer 1] – met name via diens contacten binnen dit milieu – veel geld heeft kunnen verdienen. In de periode voorafgaand aan de tenlastegelegde feiten zou [slachtoffer 1] hebben aangegeven financiële problemen te hebben en daarbij zou hij verdachte – mede in het licht van het voorgaande – om financiële hulp hebben gevraagd. Hierin zou verdachte op vrijwillige basis enigszins zijn tegemoetgekomen aan [slachtoffer 1] door middel van het geven van een – destijds voor verdachte – relatief gering geldbedrag. Daartoe zijn volgens de verdediging ook afspraken gemaakt in april 1993 bij het Novotel in Breda. De rechtbank is van oordeel dat deze lezing niet wordt weersproken door de objectieve inhoud van het dossier. Daarbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking de afgeluisterde telefoongesprekken tussen verdachte en [slachtoffer 1] van kort voor de feiten (eind maart 1993). [15] In deze gesprekken zegt [slachtoffer 1] namelijk onder meer tegen verdachte dat er ”geen geld meer is”, dat hij ”niets meer heeft” en ”ik smeek je om me te helpen”. [16] [slachtoffer 1] vraagt verdachte vervolgens in deze gesprekken om hem geld te geven zodat hij naar Afrika kan vertrekken en in dit verband wordt gesproken over geldbedragen variërend tussen 10.000 en 50.000 gulden. [17] Uit voornoemde gesprekken volgt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer dat [slachtoffer 1] zich tegenover verdachte beroept op een (aanzienlijke) geldschuld, dan wel dat [slachtoffer 1] verdachte onder druk zet tot afbetaling daarvan, op zodanig wijze dat dit zou kunnen worden aangemerkt als een reëel motief voor het (laten) ombrengen van [slachtoffer 1] . Ook anderszins bevat de inhoud van deze contacten tussen [slachtoffer 1] en verdachte onvoldoende (concrete) aanknopingspunten voor bewijs van het tenlastegelegde. Dat uit een zich in het dossier bevindend opgenomen telefoongesprek tussen [naam toenmalige vrouw] (de toenmalige vrouw van verdachte) en haar zus volgt dat [naam toenmalige vrouw] op 1 april 1993 het adres behorend bij een telefoonnummer van [slachtoffer 1] heeft opgevraagd, acht de rechtbank evenmin voldoende redengevend om op basis hiervan te kunnen concluderen dat verdachte de opdracht heeft gegeven om [slachtoffer 1] te (laten) doden. Deze omstandigheid zou namelijk ook kunnen passen in het door de verdediging geschetste scenario over de contacten tussen verdachte en [slachtoffer 1] , dan wel sluit die omstandigheid dit scenario niet uit.
Uit de zich in het dossier bevindende telecomgegevens kan verder worden afgeleid dat er in de periode rondom het tenlastegelegde sprake was van (telefonische) contacten tussen verdachte en (onherroepelijk veroordeelde) uitvoerders van de feiten. In dit verband is het meest in het oog springend dat er op 9 mei 1993 om 00:32 uur, aldus kort na de aanslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , een semafoonoproep is uitgegaan van een autotelefoon, die op dat moment in verband kan worden gebracht met [naam 3] , naar een semafoon die wordt gerelateerd aan verdachte. Het dossier vermeldt met betrekking tot deze semafoonoproep dat er geen reactie op de verzonden oproep zichtbaar is in de beschikbare verkeersgegevens. [18] Niet kan worden vastgesteld of het in die nacht daadwerkelijk nog is gekomen tot enig contact tussen [naam 3] en verdachte, laat staan wat van eventueel contact de inhoud is geweest.
Verdachte ontkent niet dat hij in de betreffende periode contacten onderhield met [naam 3] en [naam 4] , maar hij weerspreekt dat deze contacten te maken hadden met het tenlastegelegde
.
In dit verband is de rechtbank van oordeel dat de zich in het dossier bevindende telecomgegevens omstandigheden betreffen die mogelijk zouden kunnen passen in een scenario waarin verdachte de opdracht zou hebben gegeven om [slachtoffer 1] te (laten) doden. Zij vormen echter onvoldoende bewijs, ook tezamen met de belastende getuigenverklaringen – zeker met inachtneming van de terughoudendheid waarmee in dit geval die getuigenverklaringen moeten worden beoordeeld –, dat dit daadwerkelijk het geval is geweest, dan wel dat het niet anders kan dan dat verdachte deze opdracht heeft gegeven. Daarvoor acht de rechtbank de betreffende gegevens onvoldoende concreet, mede in het licht van de overige inhoud van het dossier. Hierbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat de uitvoerders van de feiten weliswaar door getuigen in het dossier in het kader van (het uitvoeren van) geweldsdelicten in verband worden gebracht met verdachte, maar dat het dossier tevens aanknopingspunten bevat dat de uitvoerders zich destijds tevens op deze wijze in dienst stelden van anderen. Getuige [naam getuige 3] bijvoorbeeld heeft in dit verband verklaard dat deze uitvoerders “ook liquidaties uitvoerden voor andere personen dan verdachte”. [19] Verder neemt de rechtbank bij voornoemd oordeel in aanmerking dat het dossier (concrete) aanwijzingen bevat dat [slachtoffer 1] conflicten (van uiteenlopende aard) had met andere personen dan verdachte, onder meer met de door de raadsman genoemde [naam 5] . [20]
4.4.4.
Conclusie
Alles overwegend, is de rechtbank van oordeel dat op grond van de inhoud van het dossier niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het tenlastegelegde. Gelet hierop wordt verdachte daarvan vrijgesproken.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde
niet bewezenen
spreekt verdachte daarvan vrij.
Heft ophet – geschorste –
bevel tot voorlopige hechtenisvan verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. J. Thomas en G.H. Marcus, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Baaijens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 maart 2023
.

Voetnoten

2.Informatiestaat SKDB van verdachte d.d. 28-07-2022.
3.Verklaring [naam getuige 1] bij rechter-comissaris d.d. 27 maart 2007 (digitaal dossier: map 08, p 10 e.v.).
4.Proces-verbaal onderbouwing gerechtelijk vooronderzoek d.d. 1 maart 2007 (digitaal dossier: map 09, p. 15 e.v.).
5.Zie ook noot 6 van het schriftelijke requisitoir d.d. 14 februari 2023.
6.Staatsblad 2011, 600
7.Verklaring getuige [naam getuige 5] d.d. 13-5-1993 (digitaal dossier: map 16, p. 321 e.v.).
8.Verklaring [naam 3] bij rechter-commissaris d.d. 8-9-2022 (ongenummerd).
9.Digitaal dossier: map 00, p. 272
10.Digitaal dossier: map 03, p. 334
11.Dossier Limmen p. 4
12.Verklaring [naam getuige 1] bij rechter-commissaris d.d. 23-03-2007 (digitaal dossier: map 36, p. 77)
13.Verklaring [naam 3] bij rechter-commissaris 8-09-2022 (ongenummerd).
14.[naam getuige 1] verklaart hierover onder meer dat ‘dingen door elkaar spelen omdat hij ook het dossier heeft gelezen’ en dat hij ‘niet veel zeker weet van deze zaak omdat hij in deze zaak het dossier heeft gelezen’. Zie verklaring [naam getuige 1] d.d. 21 oktober 2006 ‘kluisverklaring 14’ (digitaal dossier: map 38, p. 234).
15.Tapgesprek tussen verdachte en [slachtoffer 1] d.d. 24 maart 1993 (digitaal dossier: map 33, p. 193 e.v.) en tapgesprek tussen verdachte en [slachtoffer 1] d.d. 31 maart 1993 (digitaal dossier: map 33, p. 196 e.v.).
16.Tapgesprek tussen verdachte en [slachtoffer 1] d.d. 24 maart 1993 (digitaal dossier: map 33, p. 193 e.v.)
17.Tapgesprek tussen verdachte en [slachtoffer 1] d.d. 24 maart 1993 (digitaal dossier: map 33, p. 193 e.v.) en tapgesprek tussen verdachte en [slachtoffer 1] d.d. 31 maart 1993 (digitaal dossier: map 33, p. 196 e.v.).
18.Proces-verbaal van bevindingen verkeersgegevens van de telecom d.d. 7 januari 2009 (digitaal dossier: map 12, p. 93, 4e alinea)
19.Verklaring [naam getuige 3] d.d. 12 mei 2011 (digitaal dossier: map 17, p. 15).
20.In dit verband wijst de rechtbank onder meer op de verklaring van getuige [naam getuige 5] , voor zo ver deze spreekt over een ontmoeting in de avond van 8 mei 1993 met de man die eerder door [slachtoffer 1] in het hoofd is geschoten (digitaal dossier: map 16, p. 329 e.v.) , de verklaring(en) van [naam 3] waarin hij de door de raadsman genoemde [naam 5] als opdrachtgever aanwijst (o.a. verklaring [naam 3] bij rechter-commissaris d.d. 8-9-2022), alsmede op de zich in het dossier bevindende Interpolberichten waarin deze [naam 5] als (mogelijke) opdrachtgever wordt genoemd (berichten Interpol Wiesbaden d.d. 1 juni 1993 en 30 maart 1994 en bericht Interpol Beiroet 20 juli 1984).