Uitspraak
Rappange heeft een conclusie na (contra)enquête genomen en daarna [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook. Rappange is nog (abusievelijk) in de gelegenheid gesteld een akte te nemen en heeft dat gedaan.
[naam 4]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
[naam 10]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
[naam 11]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
[naam 12]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
[naam 13]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
[naam 16]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
Met deze verklaringen, in onderling verband en in samenhang met de schriftelijke bewijsstukken (zie daarvoor het tussenvonnis onder punt 7 en 8) bezien, is het verlangde bewijs niet geleverd. Uit de verklaringen volgt wel dat in de periode waarin [naam 4] zijn onderzoek heeft gedaan, van eind maart 2021 tot eind april 2021 en van eind augustus tot eind september 2021, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet of nauwelijks in de woonruimte aanwezig zijn geweest. In de periode vanaf half april 2021 is [gedaagde 1] ernstig ziek geweest. Hij had corona en is ongeveer twee maanden in het ziekenhuis opgenomen geweest en vervolgens een aantal weken in een revalidatiecentrum. Aangenomen kan worden dat hij ook in de maanden daarna fysiek niet goed in staat was om regelmatig de twee trappen naar de woonruimte op en af te gaan. Voor de periode van half april tot en met september 2021 geldt dan ook dat voor zover de woonruimte toen niet door [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] is bewoond, dit een tekortkoming is van bijzondere aard. Daarom blijft deze periode verder buiten beschouwing.
Sinds oktober 2021 verblijven [gedaagde 1] en [gedaagde 2] regelmatig of grotendeels in de woonruimte.
Over de periode vóór eind maart 2021 hebben de getuigen tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Uit de verklaringen van getuigen [naam 5] , [naam 3] en [naam 18] kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in een periode van een aantal maanden, dan wel één à twee jaar voorafgaand aan maart 2021 niet of niet geheel in de woonruimte hebben gewoond. De getuigen [naam 11] , [naam 13] en [naam 1] verklaren echter dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in alle jaren voor maart 2021 de woonruimte steeds hebben bewoond. [naam 11] en [naam 13] wonen elk, evenals [naam 3] , dicht in de buurt van de woonruimte en zij verklaren, anders dan [naam 3] , dat zij in vele jaren geen verandering in de bewoning hebben bemerkt. Volgens Rappange kan [naam 11] niet met zekerheid verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] steeds in de woonruimte hebben gewoond, maar dat hoeft ook niet. [naam 3] verklaart immers eveneens dat zij het “zeer waarschijnlijk” acht dat zij in het winkelhuis woonden, terwijl de zoon [naam 1] en zijn vrouw in de woonruimte verbleven. En [naam 18] verklaart “voor zover zij weet”. Verder meent Rappange dat relevant is dat [naam 13] niet uit eigen waarneming kan verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de woonruimte overnachtten, maar ook daarvoor geldt dat geen van de buren in de afgelopen jaren in de winkelruimte of de woonruimte binnen is geweest, ook [naam 3] en [naam 18] niet. Alleen [naam 1] heeft uit eigen wetenschap kunnen verklaren.