ECLI:NL:RBAMS:2023:147

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
9568821 CV EXPL 21-17089
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over bewoning van woonruimte door huurders en hun zoon

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 januari 2023 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen Rappange Administratie BV (eiseres) en de huurders [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eiseres stelde dat de huurders de woonruimte aan [adres 2] niet meer bewoonden en deze in gebruik hadden gegeven aan hun meerderjarige zoon [naam 1] en diens partner, wat in strijd zou zijn met de huurovereenkomst. De huurders betwistten deze claim en stelden dat zij de woonruimte nog steeds gebruikten.

Tijdens de procedure zijn getuigen gehoord, waaronder buren en andere betrokkenen, die verschillende verklaringen hebben afgelegd over de bewoning van de woonruimte. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het bewijs dat de huurders de woonruimte niet meer bewoonden niet geleverd is. De getuigenverklaringen waren tegenstrijdig en er was onvoldoende bewijs om te concluderen dat de huurders gedurende langere tijd de woonruimte niet bewoonden. De rechter oordeelde dat de huurders niet tekortgeschoten zijn in hun verplichtingen uit de huurovereenkomst.

De vorderingen van Rappange zijn afgewezen en de eiseres is in het ongelijk gesteld. Rappange is veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gedaagden, die zijn begroot op € 561,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 9568821 CV EXPL 21-17089
vonnis van: 19 januari 2023
fno.: 842
vonnis van de kantonrechter
i n z a k e
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidRappange Administratie BV
gevestigd te Amsterdam
eiseres
nader te noemen: Rappange
gemachtigde: mr. W.J. Berghuis
t e g e n
1. [gedaagde 1]
2. [gedaagde 2]
beiden wonende te [woonplaats]
gedaagden
nader te noemen: [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
gemachtigde: mr. A.S. Touserkani (Jur.kantoor Bast).
VERDER VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 19 mei 2022 is een tussenvonnis gewezen. Ter uitvoering van dat tussenvonnis is op 29 september 2022 een getuigenverhoor gehouden, waarbij zowel getuigen aan de zijde van Rappange zijn gehoord als aan die van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .
Rappange heeft een conclusie na (contra)enquête genomen en daarna [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ook. Rappange is nog (abusievelijk) in de gelegenheid gesteld een akte te nemen en heeft dat gedaan.
Vervolgens is het vonnis bepaald op heden.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. In het tussenvonnis is vastgesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van Rappange de winkelruimte huren aan de [adres 1] met bijbehorend winkelhuis en eveneens de woonruimte aan de [adres 2] . Verder is overwogen dat Rappange stelt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in het winkelhuis wonen en de woonruimte aan hun meerderjarige zoon [naam 1] en zijn partner [naam 2] in gebruik hebben gegeven, in strijd met de wet en de huurovereenkomst. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dit. Beide partijen hebben schriftelijke stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van hun standpunten en geoordeeld is dat op grond van deze stukken niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beiden de woonruimte niet steeds zelf hebben bewoond. Rappange is toegelaten tot het bewijs daarvan. Overwogen is dat als [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] in de afgelopen jaren soms in de woonruimte verbleven en soms in het winkelhuis, en dus niet gedurende langere tijd alleen in het winkelhuis, zij niet zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de huurovereenkomst van de woonruimte.
2. Rappange heeft drie getuigen voorgebracht: [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] . De getuigen hebben als volgt verklaard:
[naam 3]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
Ik woon nog steeds aan de [adres 3] en ik ben daar komen wonen in januari 2014. Ik ken de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw als buren. Zij hebben een winkel op de hoek en we delen het trappenhuis. Ik ben ongeveer twee jaar geleden gevraagd om mee te werken aan een onderzoek omdat er twijfel was wie er boven mij wonen. Een zekere [naam 6] is toen bij mij thuis geweest. U zegt dat er een rapport is van de heer [naam 4] over een gesprek met mij, dat rapport heb ik niet gezien.
U vraagt mij wat ik mij herinner over dat gesprek, ik heb toen verteld dat het zeer waarschijnlijk was dat boven mij niet meer de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw verbleven maar hun oudste zoon met zijn vriendin. Ik had namelijk gemerkt dat er een verandering was omdat ik hen nu vaker tegenkwam bij mijn woning en meneer [gedaagde 1] en zijn vrouw bijna niet meer. In die tijd heeft meneer [gedaagde 1] ook aan mij verteld dat zijn zoon en diens partner tijdelijk boven mij woonden in zijn plaats. Zij zochten woonruimte en dit was een geste van hem naar zijn kinderen toen, dat ze in hun zoektocht naar een ander huis tijdelijk samen hier konden wonen. Hij vertelde dat hij en zijn vrouw achter in de winkel verbleven. Zij hebben nog twee dochters en de jongste dochter verbleef ook bij haar ouders.
Als u mij vraagt hoe lang dit zo is geweest antwoord ik dat dit volgens mij in totaal minimaal een jaar heeft geduurd. Ik vind het heel moeilijk om in de tijd te plaatsen wanneer dit is geweest. Op een gegeven moment zijn de zoon en zijn partner verhuisd naar een nieuwe woning, volgens mij in Den Haag. Toen kwamen de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw weer terug in de woning en zag ik hen weer vaker.
U laat mij het rapport lezen van de heer [naam 4] over zijn gesprek met mij. U zegt dat dit onderdeel is van productie 18 bij de dagvaarding. Als ik dit zo doorlees klopt het wat hij heeft opgeschreven.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Ik ben een keer gevraagd door de heer [gedaagde 1] of ik voor hem wilde getuigen. Maar toen heb ik gezegd dat ik al gevraagd was door de heer [naam 7] . Ik ben ook een keer gebeld door de heer [naam 8] en dat ging over het rapport van de heer [naam 4] . Hij vroeg mij of wat daarin stond wel naar waarheid was opgetekend.
Ik woon in een portiek met vier deuren waarvan een deur voor mij is en voor de woning boven mij op tweehoog. Mijn woning en de woning van tweehoog hebben allebei een zolderkamer op de derde verdieping. Ik ken de zolderkamer van tweehoog niet.
Nadat de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw weer in de woning waren getrokken is op een gegeven moment de oudste dochter met haar partner en kind daar komen wonen. Ik weet niet meer wanneer dat was. Ik heb dat gemerkt doordat ik de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw in het trappenhuis niet meer tegenkwam en wel de dochter en haar gezin. Hierover heeft meneer [gedaagde 1] niet iets verteld over mij.
Eerst woonde het gezin van de heer [gedaagde 1] , zijn vrouw en hun drie kinderen in de woning. Volgens mij is de oudste dochter eerst met haar partner naar Turkije gegaan en is daarna de partner van [naam 1] in de woning getrokken zoals ik al heb verklaard.
Op een gegeven moment viel het mij op dat de heer [gedaagde 1] niet meer bij zijn winkel zat. Ik hoorde toen van zijn vrouw bij de winkel dat hij met corona op de IC lag. Dat kan in het voorjaar van 2021 zijn geweest. Het was of in 2020 of in 2021. In die periode zag ik mevrouw [gedaagde 2] vooral bij de winkel en af en toe als zij contact had met haar zoon en zijn partner in de woning boven mij. De heer [gedaagde 1] is zeker een paar weken weggeweest. Hij vertelde mij dat hij op de IC had gelegen, daarna op de gewone afdeling en daarna in een revalidatiecentrum was geweest. Ik schat dat hij rond juni 2021 weer aan het werk ging.
Op vragen van mr. Touserkani antwoord ik als volgt:
U vraagt mij wat mijn werktijden zijn. Dat zijn onregelmatige tijden. Er zijn periodes dat ik veel overdag werk maar ook periodes dat ik wisselend werk.

[naam 4]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:

U vraagt mij of ik het GSI rapport van de heer [naam 9] (productie 18 bij dagvaarding) voorafgaand aan dit getuigenverhoor nog eens heb gelezen. Dat heb ik niet, daar heb ik geen tijd meer voor gehad. Ik kan wel verklaren dat de verslagen die ik heb opgemaakt en die in het rapport zijn opgenomen juist zijn. ik heb deze naar eer en geweten naar waarheid opgemaakt. Zo’n rapport is een groeidocument dat uiteindelijk door het hele team wordt geëvalueerd en gereviewd. Ik heb aan de inhoud van mijn verslagen niets toe te voegen. Mijn overtuiging is dat gedurende mijn onderzoeksperiode de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw de woning op [adres 2] niet hebben gebruikt en hun leven achter de winkel hadden. Ik ben door mijn eigen waarnemingen en de beelden van de videopnames tot die verklaring gekomen.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Ik heb voorafgaand aan dit getuigenverhoor geen contact gehad met de familie [gedaagde 1] of de heer [naam 8] . Ik heb nog wel in opdracht een statusobservatie gedaan ongeveer twee of drie maanden geleden, ik meen dit voorjaar. Ik constateerde toen dat de winkel dicht was, dat de zoon in zijn auto aan kwam rijden en dat het echtpaar [gedaagde 1] uit de auto stapte met koffers en de winkel inging.
Bij mijn onderzoek heb ik gewerkt volgens de vaste methode. Vergeleken met andere onderzoeken is dit een buitengewoon gevuld dossier. Dit komt omdat wij de tijdsperiode hebben verlengd in verband met de ziekte van de heer [gedaagde 1] .
Naar mijn schatting is de afstand tussen de winkel en de woning ongeveer twintig meter.
Er zijn drie periodes geweest met camera-observatie. Wij proberen namelijk alle dagen van de week vast te leggen. De opnames zijn bewaard, dat gebeurt bij ons voor drie jaar.
Op vragen van mr. Touserkani antwoord ik als volgt:
U vraagt mij of ik weet dat de heer [gedaagde 1] in de periode van april tot oktober 2021 in verband met corona opgenomen is geweest.
Ik heb op een gegeven moment gehoord dat er bij de verhuurder om opschorting van de huur was gevraagd in verband met de ziekte van de heer [gedaagde 1] . Wij hebben toen besloten om het onderzoek tijdens zijn ziekte stil te leggen.
[naam 5]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
Ik weet nog dat ik in december 2020 een rapport heb opgemaakt naar aanleiding van mijn gesprekken met de heer [gedaagde 1] , zijn dochter en zijn zoon. Wat in dat rapport staat heb ik voordat ik hier kwam nog doorgelezen en dat klopt helemaal. Kort daarna ben ik bij PostNL gaan werken en ik werk dus niet meer bij PSG recherche. Ik heb aan mijn rapport niets toe te voegen.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Voorafgaand aan dit getuigenverhoor heb ik geen contact gehad met de familie [gedaagde 1] of de heer [naam 8] .
Ik ben voor mijn onderzoek in het woonhuis achter de winkel geweest. Dat maakte een bewoonde indruk. Bij binnenkomst stond er een schoenenrek met meerdere soorten en maten schoenen, de keuken was vol met serviesgoed en vaatwerk, ik zag meerdere tandenborstels en meerdere kopjes op tafel. Ik denk dat daar drie mensen verbleven en het waren er absoluut meer dan één. Ik heb ook de dochter [naam 15] gesproken, zij kwam net uit de slaapkamer en moest naar school.
In eerste instantie wilde de heer [gedaagde 1] zeggen dat hij daar niet woonde maar in de loop van het gesprek en mede naar aanleiding van alle schoenen die er stonden gaf hij aan dat hij daar wel woonde en in de nacht verbleef.
Ik ben ook bij nummer [adres 2] geweest. Nadat de zoon [naam 1] had gezegd dat hij niet met ons wilde praten hoorde ik dat hij op straat iets naar zijn vader schreeuwde. Ik was samen met een Turkse collega en die vertelde dat [naam 1] schreeuwde dat zijn vader niet met ons had mogen praten. Hij was boos en geïrriteerd naar zijn vader toe.
3. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben zeven getuigen voorgebracht. Deze getuigen hebben als volgt verklaard:
L.G.J. [naam 18]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
Ik woon sinds augustus 2019 op het adres [adres 4] samen met mijn partner. Begin dit jaar hebben wij een verklaring op papier gesteld op verzoek van familie [gedaagde 1] . U houdt mij voor wat daarin staat over de ziekte van de heer [gedaagde 1] en dat klopt allemaal. Ik weet hoe het beloop is geweest omdat ik ten tijde van een deel van zijn ziekenhuisopname een van de behandelend artsen was. Na de opname is hij naar de revalidatiekliniek aan de [locatie] gegaan. Hij is daar enkele weken geweest en toen hij naar huis mocht moest hij vrijwel elke dag weer terugkomen om te oefenen. Dat heeft geduurd zeker tot in de zomer van vorig jaar. Zijn situatie was aan het begin van de opname beslist levensbedreigend.
U vraagt mij of ik iets weet over waar de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw wonen. Zij wonen voor zover ik weet achter de groentezaak maar ik ben daar nooit binnen geweest. Ik weet dat hij zijn groentezaak daar al 32 jaar heeft en ook zolang al daar woont. Het is mij niet bekend of zij ook een ander huis hebben. Als u mij zegt dat zij nummer [adres 2] huren dan kan ik alleen zeggen dat ik zijn vrouw daar wel eens uit heb zien komen.
De zoon van de heer [gedaagde 1] heb ik vaak ontmoet en zijn dochter ook enkele keren. Ik weet niet waar die wonen.
Aan mijn schriftelijke verklaring wil ik toevoegen dat ik het als buurvrouw maar ook als arts moeilijk vind dat deze nasleep er is, gezien de moeilijke situatie die er is geweest voor de heer [gedaagde 1] en zijn familie in verband met zijn ziekte. Het belemmert ook echt zijn herstel.
Op vragen van mr. Touserkani antwoord ik als volgt:
De schriftelijke verklaring van mijn partner en mij hebben wij zelf geschreven. Die is ons niet gedicteerd door iemand.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Vanuit mijn woning kijk ik schuin op het portiek van nummer [adres 2] .

[naam 10]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:

Mijn partner en ik wonen sinds de zomer van 2019 op de [adres 4] . U geeft mij de schriftelijke verklaring die wij op 27 januari 2022 hebben gemaakt. Ik lees deze door en ik blijf bij de inhoud daarvan.
Ik ken meneer [gedaagde 1] sinds wij daar wonen want wij wonen tegenover de winkel. Ik ken ook zijn vrouw en zijn zoon en ik zie zijn dochters wel eens maar die ken ik niet persoonlijk.
Als u mij vraagt waar de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw wonen antwoord ik dat zij twee deuren naast de winkel wonen aan de rechterkant boven. Ik weet niet precies op welk nummer. Als u mij vraagt hoe ik dat weet antwoord ik dat ik de familie daar vaak zie. Ik kan niet in het huis kijken maar ik zie hen daar wel eens bij de deur. Ik zie daar voornamelijk de zoon en ook meneer [gedaagde 1] , zijn vrouw, dochters en andere familieleden naar ik aanneem. Als u mij vraagt of ik weet of zij ook achter de winkel verblijven dan antwoord ik dat ik daarmee niet bekend ben. Ik wist niet dat daar een woonruimte is.
Mijn vrouw heeft de heer [gedaagde 1] een deel van de tijd behandeld in het ziekenhuis en op die manier zijn wij betrokken geweest bij zijn ziekte. Ik gok dat hij na de ziekenhuisopname twee tot drie maanden in de revalidatiekliniek is behandeld. Ik heb dat van de familie en van mijn vrouw zo begrepen.
Soms werk ik thuis en nu zie ik als ik thuis werk de heer [gedaagde 1] elke dag bij de winkel. Dat was voor zijn ziekte ook al zo. Tijdens zijn ziekte zag ik zijn vrouw of zijn zoon de zaak runnen.
Mr. Touserkani heeft geen vragen.
Op vragen van mr. Berghuis en mr. Gijlstra antwoord ik als volgt:
Als u mij vraagt of ik vanuit mijn woning de toegangsdeur van de woning rechts van de winkel kan zien dan denk ik van wel. U zegt dat dit nummer [adres 2] is. Zoals ik al zei wonen daar volgens mij de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw.
Als u mij zegt dat er bewijs is dat de heer [gedaagde 1] midden augustus 2021 regelmatig bij de winkel te zien was en u mij vraagt of ik dat kan bevestigen dan antwoord ik dat ik dat niet weet. Het kan zijn dat ik toen met vakantie was.
Ik werk op regelmatige tijden, soms werk ik thuis en soms niet. Ik heb de heer [gedaagde 1] de winkel niet daadwerkelijk zien openen maar zie wel eens dat hij de winkel klaarmaakt. Aan het eind van de dag zie ik wel eens dat hij de winkel klaarmaakt om te sluiten maar de daadwerkelijke sluiting heb ik ook nooit gezien.
Zoals ik zei ken ik de zoon van de heer [gedaagde 1] maar diens partner niet.

[naam 11]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:

Ik woon in de [adres 5] . Eerst heb ik sinds 1989 op driehoog gewoond en vanaf juni 1999 woon ik op de begane grond.
Voorafgaand aan dit verhoor heb ik hierover geen contact gehad met de familie [gedaagde 1] . Ik heb wel een korte brief geschreven aan de heer [naam 8] waarin ik aanbood om te komen getuigen.
Ik meen begrepen te hebben dat het gaat om de vraag of het woonhuis van de familie [gedaagde 1] wel steeds door hen bewoond is. Dat woonhuis is recht tegenover mijn huis op de derde verdieping. Ik hoor u zeggen dat het de tweede verdieping is. Schuin tegenover mijn huis is de winkel van de heer [gedaagde 1] . Ik ken hem al 25 tot 27 jaar en dan ben je meer dan alleen buren van elkaar. Ik ken hem en zijn familie alleen uit de winkel, ik ben nooit bij hen thuis geweest. Ik weet dat zij kinderen hebben, de oudste zoon ken ik vrij goed, ook uit de winkel, en zij hebben een aantal dochters van wie er één onlangs naar Beverwijk is verhuisd nadat ze eerst nog in Turkije heeft gewoond. De zoon heeft onlangs ook een eigen huis gekocht of gehuurd.
Als u mij vraagt hoe ik weet dat de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw tegenover mij wonen antwoord ik dat ik hen regelmatig in en uit zie lopen. Incidenteel zie ik ze ook wel eens bijvoorbeeld een sleutel naar beneden gooien of spullen in een mandje. Dat is al die jaren zo geweest tot ik op een gegeven moment aan mevrouw [gedaagde 1] vroeg of er iets met haar man was omdat ik hem een tijd niet had gezien. Zij vertelde toen geëmotioneerd dat hij op de IC lag en was opgegeven. Dat was vorig jaar en ik herinner mij dat de heer [gedaagde 1] tijdens de Ramadan in april erg hoestte en er slecht uitzag. Daarna ben ik zelf erg ziek geweest en vervolgens had ik dat contact met mevrouw [gedaagde 1] . Ik heb gehoord dat de heer [gedaagde 1] ook nog in een revalidatiekliniek is geweest en dat hij grote moeite had om de trappen te lopen. Nu heeft hij veel spanning en stress omdat hij bang is dat hij uit zijn huis wordt gezet. Hij loopt ook bij een psycholoog.
U vraagt of ik de woonruimte achter de winkel ken. Ik ben daar zelf niet geweest. Ik weet wel dat de heer [gedaagde 1] na zijn ziekte een korte periode soms de trap niet op kon en dan achter de winkel bleef. De laatste tijd is dat niet meer zo. Ook voor zijn ziekte was dat nooit zo, hij verbleef dan hooguit achter de winkel voor een kop thee of voor zijn gebed.
’s Morgens komt de heer [gedaagde 1] vaak vanuit zijn bestelbus in de winkel omdat hij dan naar de markt is geweest. Regelmatig heb ik hem aan het eind van de dag na sluiting van de winkel naar zijn woning tegenover mijn huis zien lopen. Soms zie ik hem ook ’s middags naar zijn huis lopen.
Soms werk ik thuis en dan zit ik in mijn werkkamer aan de voorkant van het huis.
Mevrouw [gedaagde 1] heeft mij toen ik vorig jaar ziek was wel eens soep gebracht. Dan kwam zij vanuit het huis aan de overkant.
Mr. Touserkani heeft geen vragen.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Ik heb mijn waarnemingen gedeeld over de bewoning van het huis tegenover mij door de heer [gedaagde 1] en zijn vrouw. Dat betrof de afgelopen dertig jaar. Ik heb daar geen verandering in opgemerkt behalve over het aantal kinderen dat bij hen thuis woonden.
Ik weet niet wie er op nummer [adres 3] woont en ik zie daar ook geen personen binnen. In de woning op tweehoog zie ik volgens mij de heer en mevrouw [gedaagde 1] af en toe voor het raam. Dat is dan ’s avonds als daar licht aan is binnen en overdag zie ik niets, de afstand is te groot. Je kunt dan hun silhouetten zien, en dat is eigenlijk meer dan een silhouet maar je ziet niet welke kleur kleding die persoon aan heeft of iets dergelijks. In mijn beleving zijn het de heer en mevrouw [gedaagde 1] . Het is voor mij eigenlijk bevreemdend om er zo over te praten.
Het laat mij niet onberoerd dat de heer [gedaagde 1] grote zorg heeft over zijn huis. Dat is vooral wat ik met hem bespreek en ik heb met hem en zijn familie dit verhoor niet voorbereid.

[naam 12]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:

Ik woon in de [adres 6] ongeveer sinds de zomer van 2018. Ik ken de heer [gedaagde 1] van zijn winkel, die is tegenover mijn huis. Ik doe vaak boodschappen bij hem.
Als u mij vraagt waar de heer [gedaagde 1] woont dan antwoord ik dat ik weet dat hij verderop in hetzelfde blok als de winkel ook een huis heeft of familie van hem. Ik kan u verder niet veel zeggen over waar hij woont. Daar praat ik niet met hem over. Ik ken behalve de heer [gedaagde 1] zelf ook zijn zoon, zijn dochter, zijn kleindochter en zijn vrouw. Volgens mij is er nog een dochter maar ik denk dat die niet in Nederland woont. Ik ken niet de namen van de dochters.
Ik kan u verder niet veel vertellen, ik dacht eigenlijk dat ik hier bevraagd zou worden over de ziekte van de heer [gedaagde 1] .
Het is mij niet bekend dat er achter de winkel een woonruimte is. De heer [gedaagde 1] haalt wel eens etenswaren uit de ruimte achter de winkel maar wat voor ruimte dat is weet ik niet.
Mr. Touserkani heeft geen vragen.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Ik heb met de heer [gedaagde 1] wel contact gehad over dit getuigenverhoor. Ik heb namelijk zelf problemen gehad met mijn huisbaas en toen wij het daarover hadden heeft de heer [gedaagde 1] mij gevraagd of ik wilde getuigen.

[naam 13]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:

Ik woon in de [adres 7] . Mijn zoon is zestien en ik woon daar sinds iets meer dan vijftien jaar. Ik deel hetzelfde portiek als de familie [gedaagde 1] . Wij hebben een portiek met vier deuren, een daarvan is die van mij en een is van het appartement van de familie [gedaagde 1] en het appartement daaronder. Ik ken de familie als buren en ook van de winkel. Verder hebben onze kinderen toen zij klein waren ook bij elkaar gespeeld. Wij hebben een burenband met elkaar. Toen mijn zoon jonger was ben ik bij hen thuis geweest, ik denk ongeveer acht jaar geleden. Daarna ben ik niet meer binnen geweest.
Zij hebben drie kinderen, de oudste is [naam 1] , dan komt [naam 14] en dan [naam 15] . [naam 14] heeft een dochter die wij ook wel eens zien. [naam 14] heeft een tijdje in Turkije gewoond en is teruggekomen toen haar vader ziek was. [naam 1] heeft in elk geval toen zijn vader ziek was ook daar gewoond en in de winkel bijgesprongen, over de periode ervoor en erna weet ik het niet. [naam 15] is volgens mij nu weer terug na een tijdje in het buitenland te zijn geweest.
Voor zover ik weet wonen de heer en mevrouw [gedaagde 1] op nummer [adres 2] . Ik zie ze vaak in en rond de winkel en in het portiek. Ik denk niet dat zij bij de winkel wonen. Misschien heeft de heer [gedaagde 1] toen hij ziek was en slecht trappen kon lopen, wel eens in de winkel verbleven. Maar buiten die tijd ging hij altijd tussen de middag op en neer de trap op naar hun woning. Achter de winkel is een keukentje en ik heb wel eens gezien dat daarachter nog een ruimte is. Volgens mij gebruikt [gedaagde 1] die ruimte om te bidden.
Toen hij ziek was kwam ik zijn vrouw gewoon steeds in mijn portiek tegen. Van [naam 15] weet ik niet zo goed waar zij in welke periode heeft gewoond. Ik heb in al die jaren geen verandering opgemerkt in de bewoning door [gedaagde 1] en zijn vrouw, ook niet voor zijn ziekte.
Op een gegeven moment heeft [naam 14] mij gevraagd of ik voor deze procedure kon bevestigen dat [gedaagde 1] ziek was en opgenomen is geweest en dat zijn zoon daardoor in de winkel heeft geholpen. Ik heb dat voor haar in een e-mailbericht gezet en het inderdaad bevestigd. In april vorig jaar werd hij ziek en kreeg hij corona. Hij is toen volgens mij twee maanden opgenomen geweest in het ziekenhuis. Daarna moest hij nog naar een revalidatiecentrum maar dat wilde hij op een gegeven moment niet meer. Dat was denk ik een maand of zes weken. Toen zag ik hem weer een keer met zijn zoon terwijl hij in een rolstoel zat. Hij had toen nog een heel herstel te gaan.
Ik heb in de woonsituatie van [gedaagde 1] en zijn vrouw geen vreemde zaken gezien. Wat ik nog kan toevoegen is dat het slecht met hem gaat omdat hij er stress van heeft dat deze zaak zo lang duurt.
Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Ik heb voorafgaand aan dit verhoor geen contact gehad met de heer [naam 8] . Toen [naam 14] vroeg of ik iets op de mail wilde zetten was dat een paar maanden geleden. Zij belde toen aan.
Ik heb [naam 1] nooit in de woning gezien, wel in het portiek. Ik weet dat hij een relatie heeft. Haar heb ik ook wel eens in het portiek gezien. Ik kom [gedaagde 1] en zijn vrouw wekelijks tegen in het portiek en dan maken wij in het voorbijgaan een praatje. Ik kan niet uit eigen
waarneming bevestigen dat zij in de woning overnachten. Ik heb wel een tuin en ik kan hun balkon vanuit mijn tuin zien. Als ik in mijn tuin ben zie ik ze regelmatig op het balkon en je hoort ze ook want ze zijn vrij luidruchtig. Dat is zowel overdag als ’s avonds buiten de periode van [gedaagde 1] zijn ziekte om. Het is zo’n regelmatigheid voor mij om ze te zien dat ik niet precies kan zeggen wanneer ik ze wel en niet op het balkon zie en hoor. Zij hebben vaak hun balkondeur openstaan.

[naam 16]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:

Sinds ik ongeveer twee jaar was woon ik op de [adres 2] . Toen ik ongeveer 22 was ben ik geëmigreerd naar Turkije en daar heb ik ongeveer 4,5 jaar gewoond. 1 november 2021 ben ik terugverhuisd naar Nederland waar ik eerst bij mijn ouders heb ingewoond samen met mijn partner en mijn dochter. Dat was op nummer [adres 2] . Sinds 1 augustus van dit jaar woont mijn gezin in Beverwijk. Mijn ouders hebben vanaf mijn tweede jaar altijd op nummer [adres 2] gewoond. Zij hebben tot ik in 2017 naar Turkije verhuisde nooit in de ruimte achter de winkel gewoond. Mijn vader gebruikt die ruimte als gebedsruimte. Terwijl ik in Turkije woonde heb ik nooit gehoord dat mijn ouders achter de winkel woonden. Ik ben in die tijd zelf niet in Nederland geweest tot mei 2021. Toen was mijn vader opgenomen in het ziekenhuis en ben ik hier gekomen om hem te bezoeken. Ik ben toen een week tot tien dagen in Nederland geweest, ik sliep bij mijn moeder op nummer [adres 2] en mijn broer ook. Van zijn partner weet ik het niet zeker meer en mijn zusje was er volgens mij soms. Zij heeft een poosje bij een vriendin in Hoofddorp gewoond en daarna is zij naar Denemarken gegaan. Toen ik vanaf november vorig jaar weer op [adres 2] woonde heeft mijn vader soms achter de winkel geslapen. Hij probeerde wel om thuis te slapen maar soms redde hij dat gewoon niet. In de winkel was het ook niet goed voor hem omdat het daar heel vochtig is. Meestal sliep hij dus gewoon thuis. Daar kwam bij dat hij nog hele zwakke longen had en vatbaar voor infecties waardoor hij niet te dicht bij ons moest zijn.
Mijn broer heeft tot oktober 2021 altijd op [adres 2] gewoond toen is hij verhuisd naar Den Haag samen met zijn vrouw. Zij zijn in 2018 getrouwd. Na hun trouwen verbleef zijn vrouw soms nog wel eens bij haar moeder in Zeist.
Mijn vader is denk ik in augustus 2021 weer thuis gekomen uit het ziekenhuis en het revalidatiecentrum.
Op vragen van mr. Touserkani antwoord ik als volgt:
In de ruimte achter de winkel heeft niemand van de familie ooit gewoond. Dat was in elk geval zo tot 2017 toen ik emigreerde. Die ruimte is ook niet groot, alles bij elkaar is die volgens mij kleiner dan de zittingszaal waar wij nu in zitten. De winkel heeft twee toegangsdeuren, één aan de voorkant en één aan de achterkant. Op die deur heeft mijn vader een extra slot gezet.Op vragen van mr. Berghuis antwoord ik als volgt:
Het is niet zo dat een zus van mijn moeder achter de winkel heeft gewoond. Ik weet niets over een inschrijving van haar op dat adres. Ik weet ook niet of mijn zusje achter de winkel heeft geslapen. Dat heb ik niet gezien.
Tot 2017 hebben er in de ruimte achter de winkel geen bedden gestaan. Die heb ik daar toen niet gezien.
Toen ik in mei 2021 een paar dagen in Nederland was heb ik op nummer [adres 2] bij mijn moeder geslapen op de bank.
[naam 1]Op vragen van de kantonrechter antwoord ik als volgt:
Ik woon sinds één jaar samen met mijn vrouw in Den Haag, daarvoor woonde ik bij mijn ouders op de [adres 2] . Mijn vrouw en ik kennen elkaar van de studie. Zij had toen een kamer in Hoofddorp en tijdens mijn studie verbleef ik soms bij haar en soms bij mijn ouders. Ik meen dat wij in oktober 2019 zijn getrouwd en vanaf die tijd heeft mijn vrouw soms ook bij mijn ouders verbleven. Zij was meestal een paar dagen bij mijn ouders en een paar dagen bij haar ouders.
Mijn ouders hebben altijd op nummer [adres 2] gewoond. Toen mijn vader in het ziekenhuis werd opgenomen ben ik mijn moeder gaan helpen met de winkel en verbleef ik nog steeds bij haar. Mijn ouders hadden een slaapkamer, ik had ook een slaapkamer en mijn zusje [naam 15] sliep op zolder, maar zij was in de periode dat mijn vader ziek werd meer bij haar vriend in Hoofddorp dan bij mijn ouders. Overigens is zij later naar Denemarken gegaan en sinds kort weer terug in Nederland. Toen mijn vader na zijn ziekenhuisopname weer thuis kwam had hij grote moeite met lopen. Hij heeft toen een tijde in de ruimte achter de winkel verbleven omdat hij de trap naar ons huis niet opkwam. Wij hadden op zichzelf voldoende ruimte op [adres 2] en het winkelhuis is eigenlijk niet geschikt om te wonen. De tegels laten los en de afvoer van vuil water van de bovenburen loopt gewoon door de kamer. Er is ook geen douche en maar één kamer heeft een kachel. Mijn moeder heeft astma en het is daar voor haar niet goed.
Toen ik nog studeerde was de relatie met mijn ouders wel eens moeizaam maar die is beter geworden zeker sinds de ziekte van mijn vader.
Op vragen van mr. Touserkani antwoord ik als volgt:
Op nummer [adres 2] heeft mijn vader in de woonkamer ooit voor zichzelf een kleine ruimte gemaakt met een bed. Mijn vriendin en ik hebben elkaar rond 2016/2017 leren kennen en zij logeerde soms ook wel eens bij ons thuis bij mij op mijn kamer. Toen wij trouwden had mijn vriendin haar kamer in Hoofddorp nog en die heeft zij pas een stuk later opgezegd.
Mijn vader begon voordat hij ziek werd om vijf uur ’s-morgens met zijn werk en inmiddels doet hij dat weer. Hij gaat dan naar de groothandel en daarna werkt hij in de winkel tot ongeveer zeven uur ’s avonds. ’s Morgens gaat hij meestal door de voordeur de winkel in maar soms ook door de zijdeur. Dat is als er in de winkel te veel kisten en dergelijke voor de voordeur staan.
Op vragen van mr. Berghuis en mr. Gijlstra antwoord ik als volgt:
Het klopt dat ik [naam 17] op LinkedIn een bericht heb gestuurd. Het kan zijn dat zij achter de winkel heeft gewoond. Over haar inschrijving weet ik niets. Ik heb zelf vroeger wel eens gebruik gemaakt van het winkelhuis, dan sliep ik daar soms. Daar stond toen een bank. Ik heb daar ingeschreven gestaan maar ik weet niet meer goed waarom. Meneer Berghuis zegt dat dat vanaf december 2010 was, ik weet dat ik achttien of negentien jaar
was. Misschien was het voor de studiefinanciering en ik had in die tijd ook wel ruzies met mijn vader. Heel soms sliep ik dan achter de winkel op de bank.
Mijn vrouw heb ik laten inschrijven op mijn adres toen wij trouwden. Ik was mij er toen niet van bewust dat ik stond ingeschreven in het winkelhuis. Ik hoor de heer Berghuis zeggen dat zij is ingeschreven op 26 november 2018.
Het kan zijn dat mijn moeder tijdens de ziekte van mijn vader in het winkelhuis heeft geslapen. Ik heb dat zelf niet gezien en ik herinner het mij ook niet. Die tijd was één grote blur en ik was er niet mee bezig waar iedereen op dat moment was. Ik weet dat mijn moeder toen een depressieve periode had en het is mogelijk dat zij ’s avonds na het ziekenbezoek in het winkelhuis sliep omdat zij nergens meer zin in had.
Als ik met mijn moeder in die tijd de winkel inging was dat via de voordeur. Als je via de zijdeur binnenkomt dan kom je niet meteen in de winkel maar in de traphal.
4.
Met deze verklaringen, in onderling verband en in samenhang met de schriftelijke bewijsstukken (zie daarvoor het tussenvonnis onder punt 7 en 8) bezien, is het verlangde bewijs niet geleverd. Uit de verklaringen volgt wel dat in de periode waarin [naam 4] zijn onderzoek heeft gedaan, van eind maart 2021 tot eind april 2021 en van eind augustus tot eind september 2021, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet of nauwelijks in de woonruimte aanwezig zijn geweest. In de periode vanaf half april 2021 is [gedaagde 1] ernstig ziek geweest. Hij had corona en is ongeveer twee maanden in het ziekenhuis opgenomen geweest en vervolgens een aantal weken in een revalidatiecentrum. Aangenomen kan worden dat hij ook in de maanden daarna fysiek niet goed in staat was om regelmatig de twee trappen naar de woonruimte op en af te gaan. Voor de periode van half april tot en met september 2021 geldt dan ook dat voor zover de woonruimte toen niet door [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] is bewoond, dit een tekortkoming is van bijzondere aard. Daarom blijft deze periode verder buiten beschouwing.
Sinds oktober 2021 verblijven [gedaagde 1] en [gedaagde 2] regelmatig of grotendeels in de woonruimte.
Over de periode vóór eind maart 2021 hebben de getuigen tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Uit de verklaringen van getuigen [naam 5] , [naam 3] en [naam 18] kan worden afgeleid dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in een periode van een aantal maanden, dan wel één à twee jaar voorafgaand aan maart 2021 niet of niet geheel in de woonruimte hebben gewoond. De getuigen [naam 11] , [naam 13] en [naam 1] verklaren echter dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in alle jaren voor maart 2021 de woonruimte steeds hebben bewoond. [naam 11] en [naam 13] wonen elk, evenals [naam 3] , dicht in de buurt van de woonruimte en zij verklaren, anders dan [naam 3] , dat zij in vele jaren geen verandering in de bewoning hebben bemerkt. Volgens Rappange kan [naam 11] niet met zekerheid verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] steeds in de woonruimte hebben gewoond, maar dat hoeft ook niet. [naam 3] verklaart immers eveneens dat zij het “zeer waarschijnlijk” acht dat zij in het winkelhuis woonden, terwijl de zoon [naam 1] en zijn vrouw in de woonruimte verbleven. En [naam 18] verklaart “voor zover zij weet”. Verder meent Rappange dat relevant is dat [naam 13] niet uit eigen waarneming kan verklaren dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de woonruimte overnachtten, maar ook daarvoor geldt dat geen van de buren in de afgelopen jaren in de winkelruimte of de woonruimte binnen is geweest, ook [naam 3] en [naam 18] niet. Alleen [naam 1] heeft uit eigen wetenschap kunnen verklaren.
5. Het algemene beeld dat uit de stukken en de verklaringen oprijst is dat de familie [gedaagde 1] de woonruimte vanaf de aanvang van de huurovereenkomst heeft bewoond en dat de zoon [naam 1] nadat hij (rond eind 2018) was getrouwd, met zijn vrouw gaandeweg samen in de woonruimte is gaan wonen. Maar niet bewezen is dat zij dit met uitsluiting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gedaan, zodanig dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedurende vele maanden of een aantal jaren feitelijk de woonruimte in het geheel niet meer bewoonden. Dit betekent dat Rappange niet is geslaagd in de bewijsopdracht dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de woonruimte niet steeds zelf hebben bewoond. Haar vorderingen moeten dan ook worden afgewezen.
6. Rappange wordt in het ongelijk gesteld en zal de proceskosten moeten dragen. Deze worden aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] begroot op (drie punten à € 187 =) € 561,00.
BESLISSING
De kantonrechter:
wijst de vorderingen van Rappange af;
veroordeelt Rappange tot betaling van de proceskosten aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , tot heden aan hun zijde begroot op € 561,00;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door M. van Walraven, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.