ECLI:NL:RBAMS:2023:1383

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
22/2836
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom voor het innemen van een ligplaats zonder vergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een eigenaar van een dekschuit, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Eiser had een last onder dwangsom opgelegd gekregen omdat hij met zijn dekschuit een ligplaats innam zonder de vereiste vergunning of ontheffing. De rechtbank oordeelde dat de last terecht was opgelegd, aangezien eiser zonder vergunning op het object woonde en in strijd handelde met het bestemmingsplan en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten van de gemeente, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van handhaving af te zien. De rechtbank concludeerde dat er geen zicht was op legalisatie van de situatie en dat de opgelegde last onder dwangsom rechtmatig was. Eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 22/2836

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] uit Amsterdam, eiser,

( [gem. eiser] ),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.I. Jarmoc en mr. E.G. Blees).

Inleiding

Op 16 juli 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd om een object, een dekschuit, [type schuit] ( [type schuit] ), binnen een begunstigingstermijn van zes weken te verwijderen en verwijderd te houden van de locatie aan [adres] tegenover [nummer] . Als eiser dat niet doet, verbeurt hij een dwangsom van € 10.000,- ineens. Op 5 augustus 2021 (het primaire besluit II) heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de beslissing op het bezwaar.
Eiser heeft tegen de primaire besluiten I en II bezwaar gemaakt. Met het besluit van
18 mei 2022 (het bestreden besluit) is verweerder bij de eerdere besluiten gebleven. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2023 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Eiser is sinds 18 september 2019 eigenaar van [type schuit] die is afgemeerd aan [adres] tegenover [nummer] in Amsterdam. [type schuit] ligt daar sinds 1967.
2. Op 8 januari 2021 heeft eiser per e-mail aan verweerder laten weten dat hij [naam woonschip] heeft gekocht dat ligt afgemeerd aan [adres] ter hoogte van [nummer] . Eiser wil zich laten inschrijven op dit adres. Op 20 januari 2021 laat verweerder aan eiser weten dat het juiste adres [adres 2] is en dat eiser zich op dit adres kan inschrijven. Eiser meldt vervolgens op 21 januari 2021 dat [adres 2] in gebruik is door zijn buurman die met zijn woonboot voor eiser ligt. Verweerder antwoordt daarop dat niet goed naar de kaart is gekeken en dat volgens het bestemmingsplan op de plek ten noorden van de [adres 2] alleen varende bedrijfsvaartuigen mogen worden afgemeerd. Verder heeft verweerder aangegeven dat aan varende bedrijfsvaartuigen geen adressen worden toegekend en dat wordt gezocht naar de vergunningen die voor deze locatie zijn afgegeven.
3. Vervolgens heeft een toezichthouder van verweerder op 26 januari 2021 en
19 februari 2021 controles uitgevoerd bij [adres] tegenover [nummer] . De toezichthouder constateert dat [type schuit] op deze locatie ligt afgemeerd en dat er geen ligplaatsvergunning is verstrekt of een ontheffing is afgegeven. Naar aanleiding van deze constateringen heeft verweerder aan eiser medegedeeld voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen, omdat eiser [type schuit] zonder ontheffing op het water heeft geplaatst en hij zonder ligplaatsvergunning op het object woont. Ook handelt eiser in strijd met het bestemmingsplan ‘Water’ en is er geen omgevingsvergunning verleend. Eiser heeft een zienswijze ingediend en die mondeling toegelicht. De gemachtigde van eiser heeft aanvullende zienswijzen ingediend.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren gericht tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard, omdat eiser [type schuit] zonder ontheffing op het water heeft geplaatst en zonder ligplaatsvergunning op het object woont. Dit is in strijd met de artikelen 2.3.1. en 2.3.5 van de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob). Omdat eiser een ligplaats inneemt met een object en niet met een bedrijfsvaartuig, overtreedt hij de regels uit het bestemmingsplan ‘Water’ en handelt hij in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Ook laat eiser een bouwwerk zonder omgevingsvergunning staan en dat is in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo. Tot slot is er geen zicht op legalisatie en is handhavend optreden niet onevenredig.
5. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening gevraagd. Op 8 juli 2022 heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst tot de uitspraak van de rechtbank op het beroep, zodat [type schuit] tot die tijd mag blijven liggen.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de last onder dwangsom terecht aan eiser heeft opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
7. Partijen zijn het er over eens dat [type schuit] al sinds de jaren zestig aan [adres] ligt, niet beschikt over een ligplaatsvergunning en dat de ontheffing die op 3 februari 2009 is verleend aan mevrouw [persoon] van [naam schip 1] , is komen te vervallen. Verder betwist eiser niet dat [type schuit] een object is en geen bedrijfsvaartuig. Eiser betwist wel dat hij een overtreding heeft begaan.
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat aan [type schuit] ten onrechte geen ligplaatsvergunning is afgegeven. [type schuit] heeft volgens eiser via het overgangsrecht van de vorige bestemmingsplannen recht op een ligplaatsvergunning. [type schuit] is daarmee gelegaliseerd. In de afgelopen jaren heeft de gemeente Amsterdam diverse gedoogrondes gehouden en daarbij ligplaatsvergunningen verleend. De gemeente is vergeten om toen ook een ligplaatsvergunning voor [type schuit] te verlenen. Verder voert eiser aan dat verweerder verschillende bedrijfsvaartuigen en nummers op [adres] door elkaar haalt. Er heeft een verwisseling plaatsgevonden tussen een naast [type schuit] liggend schip genaamd [naam schip 2] en [type schuit] . Verweerder heeft dit bevestigd maar niet verwerkt in de beslissing op bezwaar. Eiser legt een vergunning over uit 2009 die volgens hem bestemd is voor [type schuit] en waaruit blijkt dat [naam schip 2] bekend stond als [type schuit] . Bovendien heeft [type schuit] dan wel [naam schip 2] nog een vergunning tot 1 maart 2026. Zonder [type schuit] kan [naam schip 2] niet geëxploiteerd, afgemeerd en bevoorraad worden. Tot slot voert eiser aan dat voor boot [naam schip 3] een ligplaatsvergunning is afgegeven die eigenlijk was bedoeld voor [type schuit] . Omdat eiser eigenlijk een ligplaatsvergunning had moeten krijgen, heeft hij artikel 2.5.2 van de Vob niet overtreden.
9. Verweerder voert aan dat eiser artikel 2.5.2 wel overtreedt, omdat [type schuit] niet is opgenomen in het geldende bestemmingsplan, niet is vergund en geen ontheffing heeft. Op 18 november 2009 is een ligplaatsvergunning verleend voor [naam schip 2] . Uit niets blijkt dat [naam schip 2] bekend stond als [type schuit] . [naam schip 2] heeft een exploitatievergunning die geldig is tot 1 maart 2026. Die vergunning is niet bedoeld voor [type schuit] . Dat [naam schip 2] zonder [type schuit] niet langer kan exploiteren, afmeren of bevoorraadden, staat niet vast. Ook heeft er geen verwisseling plaatsgevonden tussen [type schuit] en de [naam schip 3] . Eiser mailde de gemeente in januari 2021 over zijn huisnummer om zich in te schrijven in de Basisregistratie Personen en toen is bij de behandelend ambtenaar een misverstand ontstaan, namelijk dat het om woonboot [naam schip 3] zou gaan ( [adres 2] ). Later bleek dat het ging om [type schuit] . De vergunning voor de [naam schip 3] is niet bedoeld voor [type schuit] , want de [naam schip 3] is een bedrijfsvaartuig en [type schuit] een object. Aan objecten werden geen vergunningen meer verleend, vanwege het uitsterfbeleid [1] .
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser artikel 2.5.2 van de Vob overtreden. [type schuit] is een object waarvoor geen ligplaatsvergunning of een ontheffing is afgegeven. De ontheffing die is verleend aan [naam schip 1] , is komen te vervallen. De [naam schip 3] is door verweerder aangemerkt als bedrijfsvaartuig en heeft een ligplaatsvergunning. Dit betekent niet dat [type schuit] ook als bedrijfsvaartuig moet worden aangemerkt. Eiser heeft zijn stelling, dat de ligplaatsvergunning van de [naam schip 3] bedoeld is voor [type schuit] , niet onderbouwd. Dit is ook niet aannemelijk, aangezien voor de [naam schip 3] een ligplaatsvergunning is afgegeven omdat verweerder haar aanmerkte als bedrijfsvaartuig, terwijl [type schuit] als een object wordt aangemerkt. Aan [type schuit] is toen een ontheffing verleend met een persoons- en bedrijfsgebonden karakter, zodat het schip bij overdracht de wateren van Amsterdam moest verlaten. Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
11. Dat sprake is geweest van een verwisseling tussen de [naam schip 3] en [type schuit] , heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Eiser is blijven steken in het uiten van zijn vermoedens, maar heeft die niet met stukken kunnen onderbouwen. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat de verleende vergunning aan [naam schip 2] tevens ziet op [type schuit] . Uit de door eiser overgelegde vergunning uit 2009 blijkt dit niet. Bovendien is zijn stelling niet aannemelijk, omdat ook [naam schip 2] door verweerder is aangemerkt als een bedrijfsvaartuig en [type schuit] als een object. Dit betoog slaagt daarom niet.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook de overige overtredingen die ten grondslag liggen aan de last onder dwangsom, stand houden. Eiser overtreedt artikel 2.3.5 van de Vob, omdat hij ten tijde van het bestreden besluit zonder vergunning op het object woont. Eiser heeft dat immers zelf verklaard in zijn e-mail van 8 januari 2021 aan de gemeente. Verder handelt eiser in strijd met het bestemmingsplan, omdat de gronden waar [type schuit] ligt afgemeerd bestemd zijn voor een varend bedrijfsvaartuig. [type schuit] is geen varend bedrijfsvaartuig en is ook niet ingetekend op de plankaart. Tot slot handelt eiser ook in strijd met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo, omdat hij een bouwwerk zonder omgevingsvergunning laat staan.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhaving had moeten afzien. Eiser stelt dat hij met [type schuit] niet de plannen kan realiseren die hij voor ogen had toen hij [type schuit] kocht. Hij wilde op [type schuit] gaan wonen en ‘groen’ ondernemen. Verweerder heeft terecht gesteld dat het op de weg van eiser lag om voorafgaand aan de koop na te gaan of hij zijn plannen kon realiseren. Dat dit niet blijkt te kunnen, komt voor zijn rekening en risico.
14. Ook is er naar het oordeel van de rechtbank geen concreet zicht op legalisatie. Verweerder heeft toegelicht dat eiser geen ontheffing kan krijgen op grond van de Vob, omdat sprake is van een uitsterfbeleid voor objecten. Ook kan eiser geen ligplaatsvergunning krijgen, omdat [type schuit] een object is en geen bedrijfsvaartuig. Dat is in strijd met het geldende bestemmingsplan en verweerder is niet bereid om daarvan af te wijken. Het beroep slaagt daarom niet.

Conclusie

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de last onder dwangsom terecht aan eiser heeft opgelegd. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. Mazurel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitvoeringsnota van het bedrijfsvaartuigenbeleid in de binnenstad, paragraaf 5.3.