Op 9 maart 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een architect, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder. Eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) omdat hij tijdelijk minder verdiende door vertraging in een project. De aanvraag werd door het college afgewezen op basis van de conclusie dat het bedrijf van eiser niet levensvatbaar was. Eiser ging in beroep tegen deze afwijzing, waarbij hij aanvoerde dat hij onvoldoende was geïnformeerd over de voorwaarden voor de toekenning van de Bbz-aanvraag en dat het college niet had getoetst of zijn inkomen toereikend was.
De rechtbank heeft de zaak op 15 februari 2023 behandeld en concludeerde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de situatie van eiser, die niet juridisch geschoold was en voor het eerst een aanvraag deed. De rechtbank oordeelde dat het college niet duidelijk had gemaakt wat van eiser werd verlangd en dat de marktonderzoek onvoldoende was toegespitst op de specifieke situatie van eiser als architect. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college het griffierecht aan eiser moest vergoeden.
De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf moet plaatsvinden op basis van de individuele situatie van de zelfstandige en dat het college niet had aangetoond dat het inkomen van eiser ontoereikend was. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop aanvragen voor bijstandsverlening door zelfstandigen worden beoordeeld, vooral in situaties waarin de aanvrager niet goed op de hoogte is van de vereisten.