Overwegingen
De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiser ontving vanaf het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd op
4 augustus 2015 een alleenstaande AOW-uitkering. Na een briefadresonderzoek in 2018 ontstond het vermoeden dat eiser een gezamenlijke huishouding voerde. Op 9 januari 2019 heeft de partner van eiser erkend dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiser heeft dit bevestigd op 12 februari 2019.
2. Bij beschikking van 17 mei 2019 heeft verweerder de AOW-uitkering herzien over de periode 5 augustus 2015 tot 9 januari 2019 naar de norm voor gehuwden. Daarnaast is er aangekondigd dat er een boete zal worden opgelegd wegens schending van de mededelingsplicht. Bij beschikking van 21 januari 2020 is een boete opgelegd en een aflossingscapaciteit van € 500,- per maand vastgesteld. Hiertegen is bezwaar aangetekend door eiser. Dit bezwaar is ongegrond verklaard. Er is geen beroep ingesteld. Het besluit van 21 januari 2020 is onherroepelijk. De herziening, terugvordering, de boete en de aflossingscapaciteit zijn daarmee in rechte komen vast te staan.
3. Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet in werking getreden. In verband hiermee heeft verweerder de aflossingscapaciteit opnieuw berekend. In een besluit van 14 april 2022 is het aflossingsbedrag vastgesteld op € 595,72. Eiser heeft hiertegen bezwaar aangetekend. Dit bezwaar is met het bestreden besluit van
23 augustus 2022 ongegrond verklaard.
4. In de beslissing op bezwaar van 25 augustus 2022 is uitgegaan van een beslagvrije voet van € 2.200,56 voor een echtpaar. Volgens eiser lijkt verweerder van een vast gegeven uit te gaan en deelt hij dit, om tot een beslagvrije groep per persoon te komen, door twee personen. Eiser stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet duidelijk maakt in welke van de drie inkomensgroepen eiser valt en hoe verweerder aan de hand van zijn inkomen op een beslagvrije voet van € 1.100,28 komt. Volgens eiser is de beslagvrije voet voor 2021 ten hoogste € 2.199,34 voor de leefsituatie gehuwd zonder kinderen. Het is eiser niet duidelijk hoe de aflossingscapaciteit van eiser is berekend. Eiser vindt het bestreden besluit daarom in strijd met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5. Het verweer komt, kort gezegd, neer op het uitgangspunt dat de beslagvrije voet voor eiser € 1.100,28 bedraagt, namelijk de helft van de beslagvrije voet voor echtparen; de aflossingscapaciteit is berekend op basis van de inkomsten die eiser ontvangt uit het AOW-pensioen, een pensioen van PSF Zorg en Welzijn en een pensioen van ABP. Volgens verweerder is de berekening inzichtelijk gemaakt in het bestreden besluit en daarmee is voldoende gemotiveerd hoe de aflossingscapaciteit van eiser is vastgesteld.
6. Op grond van artikel 24b van de AOW kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald. Deze regels zijn neergelegd in de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (de Regeling).
7. In artikel 4 van de Regeling staat de regeling voor uitstel van betaling bij schending van de inlichtingenplicht. Op grond van het tweede lid van dit artikel worden door de verweerder periodieke betalingen zodanig vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar. Op grond van artikel 3, zevende lid, van de Regeling kan van deze bepaling worden afgeweken indien toepassing tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt.
8. Op grond van artikel 1, aanhef en onder p, van de Regeling wordt onder aflossingscapaciteit verstaan het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
Heeft verweerder de aflossingscapaciteit op een juist bedrag vastgesteld?
9. Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Wvbvv) in werking getreden. Met deze wet wordt een standaard rekenwijze geïntroduceerd voor de berekening van de beslagvrije voet.
10. Naar aanleiding van de invoering van de Wvbvv heeft verweerder de aflossingscapaciteit van eiser opnieuw berekend. In het bestreden besluit staat hoe verweerder dit heeft gedaan en de berekening is nader toegelicht. Eiser kan de berekening controleren via www.uwbelastingvrijevoet.nl. Aan de hand van deze zogenoemde basis beslagvrije voet heeft verweerder de aflossingscapaciteit van eiser berekend.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de beslagvrije voet niet juist is berekend. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stelling dat de berekening van de beslagvrije voet niet juist is, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Evenmin is gebleken dat eiser de berekening heeft gecontroleerd met behulp van
www.uwbeslagvrijevoet.nl. Omdat de berekening van de beslagvrije voet en aflossingscapaciteit in het bestreden besluit staat en de gegevens waarop verweerder deze berekening heeft gebaseerd zich in het dossier bevinden, had dit wel op zijn weg gelegen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Is sprake van een kennelijk onredelijk resultaat?
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aflossingscapaciteit van eiser gewijzigd vastgesteld. De aflossingscapaciteit van eiser was vóór invoering van de Wvbvv
€ 500,- per maand en wordt door verweerder verhoogd naar € 595,72.
13. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de hieraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor eiser komt het eerder genoemde juridisch kader er op neer dat hij iedere maand het volledige deel van zijn inkomen dat boven de beslagvrije voet komt moet terugbetalen, tenzij dat kennelijk onredelijk is. Dat betekent dat de rechtbank moet beoordelen of de vaststelling van de aflossingscapaciteit op een bedrag van € 595,72 tot een kennelijk onredelijk resultaat voor eiser leidt.
14. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
15. In de Memorie van Toelichting bij de Wvbvv staat onder meer het volgende.
2.4Het doel van het wetsvoorstel
Doel van het wetsvoorstel is vereenvoudiging van de berekening van de beslagvrije voet, waarbij oog is voor de financiële belangen van de schuldeiser. Het nieuwe systeem is eenvoudiger en daarmee grofmaziger. Uitgangspunt daarbij is dat de uitkomsten grosso modo aansluiten bij die van het huidige systeem.
(…)
4.4Ruimte voor maatwerk
(…)
De uitkomsten van het voorgestelde systeem zijn echter in hoge mate vergelijkbaar met de uitkomsten van het op maatwerk gebaseerde huidige systeem – indien dit correct zou worden toegepast. Bovendien biedt het op bepaalde onderdelen ook meer mogelijkheden om maatwerk te leveren ten opzichte van de huidige berekening.
(…)
7. Inkomenseffecten
Bij de ontwikkeling van de nieuwe berekeningswijze is voor de uitkomsten (de hoogte van de beslagvrije voet) zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de uitkomsten van de huidige berekening van de beslagvrije voet. Doel van de vereenvoudiging is om de berekeningswijze te versimpelen, niet om de hoogte van de beslagvrije voet te veranderen.
(…)
Uit de praktijk komt naar voren dat in 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld. Daarom is de verwachting dat in de praktijk de meeste schuldenaren er ten opzichte van het huidige systeem in besteedbaar inkomen op vooruit zullen gaan.
(…)
Huishoudtype
Inkomen
Nettohuurquote
Beslagvrije voet oud
Beslagvrije voet nieuw
Inkomenseffecten in percentages
AOW-gerechtigde leeftijd gehuwde
AOW + pensioen 10.000
25,7%
€ 1.809,–
€ 1.675,–
– 7%
16. De inschatting van de wetgever was dat voor een AOW-gerechtigde gehuwde met een pensioen tot € 10.000,- de nieuwe beslagvrije voet een negatief inkomenseffect van 7% zou hebben. Eiser ontvangt per maand netto € 1.696,-. De door de verweerder vastgestelde verhoging van de aflossingscapaciteit van € 95,72 heeft een kleiner inkomenseffect dan de genoemde 7% en is dus door de wetgever voorzien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een verhoging van de maandelijkse aflossingscapaciteit van € 500,- naar € 595,72 niet kennelijk onredelijk is in de zin van artikel 3, zevende lid, van de Regeling. Verweerder is bovendien volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zonder toepassing van artikel 3, zevende lid, van de Regeling strikt genomen niet bevoegd om de aflossing lager vast te stellen.
17. Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet slaagt.