ECLI:NL:RBAMS:2023:1275

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
7 maart 2023
Zaaknummer
C/13/715519 / HA ZA 22-254
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake restschuld na gedwongen verkoop woning en zorgplicht bank

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 februari 2023 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen [eiseres] en Intrum Nederland B.V. De zaak betreft de vraag of Intrum als rechtsopvolger van DSB Bank N.V. vorderingen kan indienen tegen [eiseres] met betrekking tot een restschuld na de gedwongen verkoop van een woning. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] en haar ex-echtgenoot hoofdelijk aansprakelijk waren voor de hypothecaire leningen bij DSB. Na de verkoop van de woning in 2006 resteerde er een restschuld van € 60.022,29, die door DSB is voortgezet als krediet. De rechtbank oordeelt dat de afspraken uit 2006 niet hebben geleid tot een beëindiging van de oorspronkelijke leningen, maar dat deze zijn blijven bestaan. De rechtbank heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken over de hoogte van de restschuld en de zorgplicht van de bank. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van akten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/715519 / HA ZA 22-254
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. F.E. Boonstra te 's-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTRUM NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. D.J. Posthuma te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiseres] en Intrum genoemd.

1.De procedure

1.1.
In het dossier van de rechtbank zitten de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 14 maart 2022 met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie,
  • het tussenvonnis van 31 augustus 2022, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 7 december 2022 met de daarin vermelde stukken.
1.2.
De rechtbank heeft bepaald dat vandaag het vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met de heer [naam]
. Zij waren samen eigenaar van de woning aan de [adres] (hierna:
de woning). [eiseres] en [naam] hebben in 2003 bij de DSB Bank N.V. (hierna:
DSB) twee leningen afgesloten waarvoor zij een 1e en 2e recht van hypotheek hebben verstrekt:
  • een hypothecaire lening van € 214.000, gesplitst in nummer [nummer 1] ad € 128.000 en nummer [nummer 2] ad € 86.000;
  • een hypothecair doorlopend krediet met nummer [nummer 3] met een maximum van € 23.000.
Hierna tezamen: de
leningen.
2.2.
Partijen zijn overeengekomen dat de “Algemene Hypotheekvoorwaarden” van DSB op de hypothecaire lening van toepassing zijn. Daarin stond onder andere:
“ARTIKEL 2: HOOFDELIJKE VERBONDENHEID
Indien sprake is van meerdere geldnemers is elke geldnemer jegens DSB hoofdelijk verbonden.”
2.3.
Partijen zijn overeengekomen dat op het hypothecair doorlopend krediet de “Bepalingen Hypothecair Doorlopend Krediet” van toepassing zijn. Daarin stond onder andere:
“1. Aansprakelijkheid
Indien deze overeenkomst met meerdere kredietnemers tezamen is aangegaan, dan zijn deze kredietnemers elk hoofdelijk en voor het geheel jegens kredietgever verbonden.”
2.4.
[eiseres] en [naam] zijn in 2006/2007 gescheiden en hebben de woning in 2006 verkocht. De koopsom was € 185.000,-. De hypothecaire aflossingen bedroegen € 217.569,09, en € 23.545,35. Bij de verkoop bleef een restschuld over van € 60.022,29.
2.5.
DSB, [naam] en [eiseres] hebben afspraken met elkaar gemaakt over de restschuld. Daarbij heeft DSB verklaard akkoord te gaan met doorhaling van de rechten van hypotheek. De afspraken zijn weergegeven in de brief van 5 december 2006 van DSB aan Notariskantoor Beunk. In de brief staat onder andere:
“De hypothecaire restschuld à € 60.022,29 zal worden voortgezet als krediet met de volgende voorwaarden :
* De limiet van contract [nummer 1] zal totaal € 37.025,00 bedragen na de verkoop van [de woning]. (…)
* De limiet van contract [nummer 3] zal totaal € 23.000,00 bedragen na de verkoop van [de woning]. (…)
* Het rentepercentage op bovenvermeld contracten wordt aangepast naar 8,2%. Dit is het tarief voor een krediet zonder hypothecaire zekerheid;
* Het aflossingspercentage van contractnummer [nummer 1] wordt aangepast naar 1%
van de limiet. Uw maandtermijn wordt € 370,25. Wij ontvangen de betalingen middels
een akte van cessie. Dit houdt in dat € 232,00 via het salaris van mevrouw [eiseres] en
€ 138,25 via het salaris van de heer [naam] wordt ingehouden.
* Het aflossingspercentage van contractnummer [nummer 3] wordt aangepast naar 1%
van de limiet. Uw maandtermijn wordt € 230,00. Wij ontvangen de betalingen middels
een akte van cessie. Dit houdt in dat € 230,00 via het salaris van de heer [naam] zal
worden ingehouden.”
2.6.
[naam] was ten tijde van de afwikkeling van de verkoop van de woning verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk. Hij is inmiddels overleden. Hij heeft nooit betalingen verricht.
2.7.
De maandelijkse termijnbetalingen van € 232 zijn door de werkgever van [eiseres] ingehouden op haar salaris. Het termijnbedrag is in 2008 verhoogd naar € 282.
2.8.
DSB is in 2009 failliet verklaard.
2.9.
[eiseres] heeft in 2016 een nieuwe afbetalingsregeling getroffen. In de brief van 18 februari 2016 die daarover aan [eiseres] is verstuurd staat onder meer:
“De verschuldigde bedragen, thans respectievelijk groot € 31.626,93 en € 43693,07 zullen door u worden voldaan in aaneengesloten termijnen van minimaal € 100,00, welke naar rato van de restanten verdeeld in mindering worden gebracht op de beide dossiers.”
2.10.
In de brief van 11 juni 2021 aan [eiseres] staat dat de curatoren van DSB de vordering op [eiseres] aan Intrum hebben verkocht. In een overeenkomst tussen DSB en Intrum getiteld “Transfer of Contract and Assignment” staat dat op 30 april 2021 een koopovereenkomst is gesloten waarbij alle rechten en plichten ten aanzien van de leningen zijn overgedragen aan Intrum. De leningen zijn nader gespecificeerd in de bijlage “Schedule 2 – Loans”. In deze bijlage staan onder andere de leningen met nummer [nummer 1] (pagina 90 van de bijlage) en nummer [nummer 3] (pagina 84 van de bijlage).
2.11.
Volgens de door Intrum overgelegde “mapoverzichten” heeft [eiseres] in ieder geval van maart 2016 tot en met juli 2021 maandelijks € 100 betaald, verdeeld over beide leningen. In totaal is gedurende deze periode € 6.600,00 als betaling geboekt op de uitstaande leningen (respectievelijk € 2.771,34 en € 3.828,66).
2.12.
In aan [eiseres] verstuurde overzichten van 19 juli 2021 is het volgende opgenomen (waarbij de ontvangen bedrag opgeteld € 100 lager zijn dan onder 2.11 genoemd, rb):
lening met nummer [nummer 3]
“Saldo € 43.118,19
Rente € 5.279,84+
Subtotaal € 48.398,03
Ontvangen € 3.770,65-
Totaal verschuldigd € 44.627,38”
lening met nummer [nummer 1]
“Saldo € 31.210,77
Rente € 3.822,29+
Subtotaal € 35.033,06
Ontvangen € 2.729,35-
Totaal verschuldigd € 32.303,71”
2.13.
De BKR registratie van [eiseres] vermeldt onder kredietgegevens:
Intrum - Doorlopend krediet - € 23.000 - registratiedatum 26 september 2003 - eerste aflossing 18 september 2003; en
Intrum - Hypotheek eigen woning - € 0 - registratiedatum 15 juli 2010 - eerste aflossing 3 november 2006.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert, na eiswijziging, dat de rechtbank:
primair
( i) voor recht verklaart dat Intrum geen contractspartij van [eiseres] is,
(ii) Intrum beveelt aan de BKR opgave te doen van het doorhalen van alle vorderingen die zij op naam van [eiseres] door de BKR heeft doen registreren, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
subsidiair
voor zover en indien de rechtbank oordeelt dat Intrum wel vorderingen op [eiseres] kan claimen als rechtsopvolger van DSB, verzoekt [eiseres] dat de rechtbank
( i) voor recht verklaart dat Intrum niets meer van [eiseres] heeft te vorderen, en
(ii) Intrum beveelt aan de BKR opgave te doen van het doorhalen van alle vorderingen die zij op naam van [eiseres] door de BKR heeft doen registreren, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
primair en subsidiair
Intrum veroordeelt in de proceskosten en de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.158, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[eiseres] vordert dat de rechtbank hierbij bepaalt dat het vonnis ook moet worden uitgevoerd als hoger beroep wordt ingesteld (dat het vonnis dus uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard).
3.2.
[eiseres] stelt dat de hypothecaire leningen grotendeels zijn afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning en dat die leningen zijn geroyeerd. De restschuld is verdeeld tussen [eiseres] en [naam] en zij hebben daarvoor een nieuw krediet afgesloten bij DSB. Voor dit nieuwe krediet gelden alleen de voorwaarden die in de brief van 5 december 2006 staan. De algemene voorwaarden zijn niet van toepassing op het nieuwe krediet. [eiseres] en [naam] zijn dus niet hoofdelijk aansprakelijk voor elkaars deel van de restschuld. [eiseres] is dus niet gehouden restschuld met nummer [nummer 3] aan Intrum te voldoen. Verder stelt [eiseres] dat zij haar deel van de restschuld met nummer [nummer 1] heeft voldaan. Dit blijkt uit de BKR registratie.
3.3.
Intrum voert verweer. Haar conclusie is dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat de vorderingen moeten worden afgewezen met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
Onder het kopje ‘de beoordeling’ zal de rechtbank ingaan op wat partijen verder hebben aangevoerd, voor zover nodig.
in reconventie
3.5.
Intrum vordert dat de rechtbank:
(i) [eiseres] veroordeelt tot betaling van € 76.926,09, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf 20 juli 2021 tot aan de dag der algehele voldoening,
(ii) [eiseres] veroordeelt in de proceskosten.
Intrum vordert dat de rechtbank hierbij bepaalt dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
3.6.
Intrum stelt dat [eiseres] gestopt is met betalen en genoemd bedrag het nog openstaande bedrag van de oorspronkelijke lenigen is waartoe [eiseres] veroordeeld moet worden.
3.7.
[eiseres] voert verweer. Haar conclusie is dat Intrum niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat de vorderingen moeten worden afgewezen met veroordeling van Intrum in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
3.8.
Onder het kopje ‘de beoordeling’ zal de rechtbank ingaan op wat partijen verder hebben aangevoerd, voor zover nodig.

4.De beoordeling

in conventie
primair - [eiseres] en Intrum zijn contractspartijen
4.1.
[eiseres] en Intrum verschillen van mening over de vraag of zij contractspartijen zijn. De rechtbank oordeelt dat dit wel het geval is. De redenen daarvoor zijn de volgende.
4.2.
Voor een geldige overdracht van de vordering op [eiseres] van DSB aan Intrum is vereist dat (i) DSB en Intrum een daarvoor bestemde akte hebben opgesteld en (ii) dat de overdracht is meegedeeld aan [eiseres] . [1] Aan deze vereisten is voldaan. Intrum heeft bij conclusie van antwoord een uittreksel overgelegd van de koopovereenkomst tussen DSB en Intrum met de relevante bijlage (zie 2.10). Daaruit volgt dat Intrum de vorderingen op [eiseres] heeft overgenomen van DSB. Ook heeft Intrum de brief van 11 juni 2021 aan [eiseres] overgelegd waarin staat dat de vordering van DSB op [eiseres] is verkocht aan Intrum. Voor zover [eiseres] niet door middel van deze brief op de hoogte is gebracht van de overdracht, geldt dat Intrum de mededeling in deze procedure heeft gedaan. Hiermee staat vast dat de vordering is overgedragen. Bovendien is sprake van een overdracht van rechten en plichten uit de onderliggende overeenkomsten (contractsoverneming). Dit volgt uit het uittreksel van de koopovereenkomst en genoemde brief, waarbij [eiseres] een termijn wordt gegeven bezwaar te maken tegen deze overdracht. Van een dergelijk bezwaar is niet gebleken zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [eiseres] en Intrum de contractspartijen zijn en alle rechten en plichten van DSB zijn overgegaan op Intrum.
4.3.
De rechtbank komt daarmee tot de conclusie dat de primaire vordering onder (i) moet worden afgewezen. De primaire vordering onder (ii) is gelijk aan de subsidiaire vordering onder (ii) en komt daar aan de orde.
subsidiair - [eiseres] is hoofdelijk aansprakelijk voor de restschuld
4.4.
De leningen zijn gesloten onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat [eiseres] en [naam] hoofdelijk aansprakelijk waren. Dit wordt niet betwist door [eiseres] . De bepalingen in de algemene voorwaarden die daarop zien (zie 2.2 en 2.3) zijn niet oneerlijk of onredelijk bezwarend.
4.5.
[eiseres] erkent dat er na de gedeeltelijke aflossing van de leningen in 2006 nog een restschuld bestond van € 60.022,29. [eiseres] betwist alleen dat zij aansprakelijk is voor de gehele restschuld. Met de regeling zoals verwoord in de brief van 5 december 2006 is volgens haar een einde gekomen aan de hypotheken en dus ook aan de leningen. De zinsnede
“voortgezet als krediet”betekent dat de restschuld een normaal krediet is en niet langer een hypothecaire lening, zodat de voorwaarden die daarop van toepassing waren niet meer geldig zijn. Voor de restschuld is een nieuw krediet afgesloten met alleen de voorwaarden die in de brief staan. Hoofdelijke aansprakelijkheid geldt alleen als dit uitdrukkelijk is overeengekomen. Dat is niet gebeurd bij het aangaan van dit nieuwe krediet. Volgens [eiseres] is de restschuld gesplitst en is expliciet overeengekomen welke vordering of gedeelte daarvan door wie moet worden voldaan. Intrum betwist gemotiveerd de stellingen van [eiseres] op dit punt.
4.6.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de afspraken die zij in 2006 hebben gemaakt over de restschuld. Die afspraken staan in de brief van 5 december 2006 (zie 2.5). De rechtbank zal daarom die afspraken (die als nadere overeenkomst kan worden gezien) uitleggen. Daarbij wordt gekeken naar hoe partijen in de gegeven omstandigheden elkaars verklaringen en gedragingen moesten begrijpen en wat zij daarbij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De bewoording, de aard en de strekking van die afspraken worden hierbij in aanmerking genomen. [2]
4.7.
De brief maakt melding van doorhaling van de
rechten van hypotheek. Anders dan [eiseres] stelt, kan hieruit op zichzelf niet worden afgeleid dat de
leningendaarmee ook worden beëindigd. Dat blijkt niet uit de bewoording van de brief. Het doorhalen van een zekerheidsrecht staat op zichzelf los van de onderliggende lening.
4.8.
De zinsnede “De hypothecaire restschuld à € 60.022,29 zal worden voortgezet als krediet…” is voor tweeërlei uitleg vatbaar. Het kan betekenen dat de leningen worden beëindigd en daarvoor in de plaats een krediet wordt aangegaan, zoals [eiseres] stelt, of, zoals Intrum aanvoert, dat de leningen blijven bestaan.
4.9.
Er zijn meerdere aanwijzingen die er op duiden dat de leningen (en daarbij horende voorwaarden) zijn blijven bestaan:
- er wordt niet uitdrukkelijk vermeld dat leningen worden beëindigd, wat verwacht mag worden als een leningsovereenkomst wordt beëindigd of wordt vervangen door een nieuwe lening;
- de limieten van contractnummers worden aangepast, wat duidt op een wijziging van bestaande leningen;
- de contractnummers van de leningen blijven bestaan;
- er wordt gesproken over ‘aanpassing’ van rentepercentage en aflossingspercentages en niet over nieuwe voorwaarden;
- als de voorwaarden van de hypothecaire geldleningen niet meer zouden gelden, zouden alleen de voorwaarden gelden die in de brief worden genoemd. Het is voor een bank bij het sluiten van een leningsovereenkomst gebruikelijk dat er uitgebreide voorwaarden worden afgesproken en dat algemene voorwaarden worden overeengekomen. Daarvan zou dan geen sprake zijn; de afspraken die in de brief staan zijn zeer summier en dekken niet de gebruikelijke lading van een overeenkomst van een nieuw krediet;
- dat een bank een door hypotheek gedekte vordering op twee hoofdelijke schuldenaren vervangt door niet gedekte vorderingen op twee niet hoofdelijk verbonden schuldenaren ligt niet voor de hand. Dit maakt dat [eiseres] en [naam] niet in redelijkheid mochten verwachten dat zij uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ontslagen zouden zijn, tenzij dit uitdrukkelijk zou zijn vermeld.
4.10.
Daarnaast heeft [eiseres] in 2016 een afbetalingsregeling afgesproken waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat de maandelijkse betaling in mindering wordt gebracht op beide leningen (zie 2.9). [eiseres] heeft nadien betalingen verricht zonder protest. Uit deze handelwijze kan redelijkerwijs worden opgemaakt dat de hoofdelijke aansprakelijkheid nog geldt. [eiseres] stelt dat zij deze regeling is aangegaan omdat zij zich bedreigd voelde, maar dat heeft zij niet verder onderbouwd. Ook had het op haar weg gelegen om te protesteren tegen het feit dat haar betaling ook zou worden gebruikt voor het deel van de restschuld waarvoor zij naar haar mening niet aansprakelijk was. Dit heeft zij niet gedaan.
4.11.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat een redelijke uitleg van de afspraken uit 2006 is dat er geen nieuw krediet is afgesloten, maar dat de oorspronkelijke (hypothecaire) leningen doorlopen. Dat leidt tot de conclusie dat de algemene voorwaarden (nog steeds) van toepassing zijn. [eiseres] is dus hoofdelijk aansprakelijk voor de totale restschuld.
subsidiair – verklaring voor recht en doorhaling
4.12.
Ter onderbouwing van de subsidiaire vorering onder (i) stelt [eiseres] dat zij niets meer hoeft te betalen aan Intrum. Volgens haar bedraagt de restschuld van het deel van de lening dat aan haar is toebedeeld € 0. [eiseres] onderbouwt deze stelling met een verwijzing naar de BKR registratie. Daarin staat namelijk het bedrag € 0 vermeld bij de lening “Hypotheek eigen woning”. Intrum betwist dat [eiseres] alles betaald heeft.
4.13.
Uit 4.11 volgt dat [eiseres] hoofdelijk aansprakelijk is voor de gehele schuld. Dit betekent dat ook als [eiseres] alles zou hebben betaald wat in haar visie haar aandeel is, de subsidiaire vorering onder (i) ook dan nog niet toegewezen kan worden. Er resteert dan immers nog het gedeelte dat volgens [eiseres] aan haar voormalig echtgenote toebehoort, waarvoor [eiseres] aangesproken kan worden.
4.14.
Maar zelfs als voldoende zou zijn dat [eiseres] haar deel zou hebben betaald, is zij er niet in geslaagd dat aan te tonen. Daartoe geldt het volgende. Omdat Intrum de stelling van [eiseres] dat zij niets meer hoeft te betalen gemotiveerd heeft betwist, is het aan [eiseres] om te komen met concrete feiten en omstandigheden waaruit haar stelling blijkt. Dat in de BKR registratie een bedrag van € 0 is opgenomen, is onvoldoende. Intrum heeft ter zitting toegelicht dat een hypothecaire lening pas in het BKR wordt geregistreerd als sprake is van een ‘negatieve betalingservaring’. Als dat gebeurt, wordt bij een hypothecaire lening een bedrag van € 0 vermeld. Dat de BKR registratie van [eiseres] in dit geval € 0 vermeldt is dus geen aanwijzing voor de feitelijke hoogte van de restschuld. [eiseres] onderbouwt haar stelling verder niet.
4.15.
De rechtbank zal de gevorderde verklaring voor recht (subsidiaire vorering onder (i)) afwijzen. In het verlengde daarvan zal ook het bevel tot doorhaling van de BKR registraties (subsidiaire vordering onder (ii)) worden afgewezen. Bij deze stand van zaken is een verplichting daartoe niet aan de orde.
in reconventie
4.16.
Het gaat in reconventie om de vraag wat de omvang van de restschuld is. Intrum vordert een veroordeling van [eiseres] tot betaling van dit bedrag.
hoogte van de restschuld
4.17.
Partijen verschillen van mening over hoe hoog de restschuld nu is. Volgens Intrum bedraagt deze € 76.926,09. [eiseres] betwist dit. Ter zitting heeft Intrum onvoldoende toelichting kunnen geven, ook bij voor de hand liggende vragen van de rechtbank, over de opbouw van de schuld. Zo kon niet worden aangegeven of over de periode 2006-2016 steeds 8,2 % rente is bijgeboekt of dat dit percentage tussentijds is gewijzigd. Het had op de weg van Intrum gelegen een (veel) betere onderbouwing te geven van de omvang van de restschuld waar haar vordering in reconventie op ziet. Juist nu het om een vordering uit 2003 gaat, aangepast in 2006, mag van een schuldeiser die zestien jaar later een veroordeling vraagt meer verlangd worden. De rechtbank acht zich daardoor onvoldoende geïnformeerd om een beslissing op dit punt te kunnen nemen.
4.18.
Intrum krijgt de gelegenheid bij akte nader te speciferen hoe de restsschuld is opgebouwd en in het bijzonder (i) welke rente geheven is in de periode 2006 tot heden, (ii) specificatie van de betalingen van [eiseres] in de periode 2006 tot 2016 en (iii) de discrepantie tussen het gevorderde bedrag en de bedragen vermeld in 2.11 en 2.12. [eiseres] mag hier bij antwoordakte op reageren.
zorgplicht
4.19.
[eiseres] voert verder als verweer aan dat het niet zo kan zijn dat zestien jaar na het ontstaan van de restschuld, terwijl de schuldeiser nooit helderheid heeft verschaft en de werkgever van [eiseres] jarenlang heeft afbetaald, nu een hoger bedrag verschuldigd is dan de restschuld ooit was.
4.20.
De rechtbank overweegt dat het verloop van de restschuld vragen oproept als gevolg van de volgende omstandigheden:
(i) de in de brief van 5 december 2006 gemaakte afspraken gingen uit van maandelijkse betalingen via de werkgevers van [eiseres] en [naam] van (opgeteld) € 600,25 wat
€ 7.203per jaar zou opleveren. Bij een restschuld van € 60.022,29 en een rentepercentage van 8,2 % betekent dit dat iets wordt ingelopen (de jaarlijkse rentelast bij die hoofdsom bedraagt
€ 4.922). In werkelijkheid heeft [naam] niets voldaan en is hij inmiddels overleden. [eiseres] heeft eerst € 232 en later 282 per maand via haar werkgever betaald, wat steeds minder is dan de rentelast bij aanvang, zodat de rechtbank er vanuitgaat dat de restschuld steeds opliep. Dat strookt met de situatie in 2016 – tien jaar na het onstaan van de restschuld – toen een betalingsregeling van € 100 per maand werd overeengekomen. Daarbij werd een hoofdsom van in totaal € 75.320 genoemd (zie 2.9). Het strookt ook met de vordering die Intrum thans instelt, te weten € 76.926,09. Weliswaar heeft Intrum ter zitting aangegeven dat sinds 2016 geen rente meer geboekt wordt, maar dit laat zich niet verklaren met een oplopende schuld sinds 2016 terwijl ook werd afgelost (zie hierna);
(ii) in totaal heeft [eiseres] sinds 2006 € 25.208,36 afbetaald. Dat heeft Intrum ter zitting toegelicht (€ 18.608,36 tot aan 2016 en € 6.600 nadien op basis van de € 100 per maand regeling);
(iii) gesteld noch gebleken is dat Intrum of haar voorganger DSB met [eiseres] na 2006 overleg heeft gevoerd om tot een afwikkeling te komen van deze inmiddels uitzichtloze situatie, ook niet toen in 2016 een betalingsregeling van € 100 per maand werd overeengekomen;
(iv) gesteld noch gebleken is dat [eiseres] andere mogelijkheden heeft om tot afbetaling van de restschuld te komen.
4.21.
Ter zitting heeft de rechtbank kort ter sprake gebracht of het op deze wijze afwikkelen van een restschuld past bij de zorgplicht van een bank ten opzichte van een (voormalige) klant. Het is vaste rechtspraak dat op een bank, vanwege haar maatschappelijke functie, een bijzondere zorgplicht rust waarvan de omvang en reikwijdte afhangen van de omstandigheden van het geval. Deze zorgplicht omvat onder bepaalde omstandigheden de verplichting om iets te onderzoeken, iemand te informeren of te waarschuwen, of zelfs om te weigeren om een opdracht uit te voeren. [3] Deze zorgplicht geldt ook bij de afwikkeling van een restschuld. Als schuldeiser moet DSB en ook Intrum, als haar rechtsopvolger die alle rechten en plichten heeft overgenomen (zie 4.2), daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht nemen en naar beste vermogen met de belangen van [eiseres] rekening houden. De rechtsverhouding tussen [eiseres] en Intrum wordt ook steeds beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid [4] .
4.22.
De in 4.20 genoemde omstandigheden doen de vraag rijzen of DSB/Intrum in dit dossier voldoende zorgvuldig hebben gehandeld. Te dien aanzien stelt de rechtbank voorop dat, naar bestendige rechtspraak, het bestaan en de inhoud van de bancaire zorgplicht bepaald moeten worden aan de hand van de specifieke omstandigheden van het concrete geval, waaronder de aard van de betrokken rechtsverhouding, de aan het desbetreffende product en/of dienst verbonden risico’s, de eventuele deskundigheid en ervaring van de cliënt en diens inkomens- en vermogenspositie. De bancaire zorgplicht kan niet in abstracto worden bepaald, bijvoorbeeld aan de hand van deze zaak overstijgende macro-economische
inzichten. Concrete feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de relevante rechtsverhouding moeten aanwezig zijn.
4.23.
Partijen hebben zich nog niet uitgelaten over het vorenstaande. De rechtbank stelt daarom beide partijen in de gelegenheid op dit punt een akte te nemen, waarin zij kunnen toelichten hoe de handelwijze van DSB/Intrum in de gegeven omstandigheden zich verhoudt tot de bancaire zorgplicht en de eisen van redelijkheid en billijkheid. Daarbij dienen zij ook aan te geven wat het gevolg is voor de vordering van Intrum als vast zou komen te staan dat Intrum onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Intrum zal als eerste een akte mogen nemen, waarna [eiseres] de gelegenheid krijgt te reageren bij akte. Mochten daar elementen in staan waarbij de rechtbank behoefte heeft aan een nadere reactie van Intrum, dan zal zij daar alsdan toe besluiten.
4.24.
De procedure wordt naar de rol verwezen voor het nemen van een akte over de in 4.18 en 4.23 genoemde onderwerpen (eerst Intrum, daarna [eiseres] ). De omvang van de aktes bedraagt voor beide partijen maximaal zes pagina’s (A-4 formaat, 11 punts courant lettertype, marges rondom 2,5 cm en regelafstand minimaal 1).
in conventie en reconventie
4.25.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de aktewisseling. Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis. [5] Mochten partijen alsnog tot een regeling komen op basis van dit tussenvonnis, dan kunnen zij dat aangeven waarna de procedure zal worden doorgehaald op de rol.

5.De beslissing

De rechtbank
in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
22 maart 2023voor het nemen van een akte als vermeld in r.o. 4.24 aan de zijde van Intrum en vier weken later voor akte aan de zijde van [eiseres] ,
in conventie en reconventie
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.S. Kalff, rechter, bijgestaan door mr. D.K.W. Collins, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.
De griffier is niet in staat
het vonnis te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie artikel 3:94 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW)
2.Zie Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (
4.Zie artikel 6:2 BW
5.Zie artikel 337 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering