In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor schuldwitwassen. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van een bedrag van € 58.000, dat als wederrechtelijk verkregen voordeel werd beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 november 2018 geldbedragen had gewitwassen die hij had ontvangen uit de verhuur van een appartement. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de aankondiging van de ontnemingsvordering te laat was gedaan. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel er sprake was van een vormverzuim, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aangezien de veroordeelde in zijn rechtszekerheid slechts in beperkte mate was geschaad.
De rechtbank overwoog verder dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet alleen betrekking heeft op de kosten die direct verband houden met de verhuur, maar dat ook de ontvangen huurpenningen als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt. De rechtbank volgde de redenering van de officier van justitie en concludeerde dat de vordering tot ontneming van € 58.000 terecht was, omdat de veroordeelde niet had aangetoond dat hij de huur van de laatste drie maanden niet had ontvangen. De rechtbank legde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat, met de mogelijkheid van gijzeling indien de veroordeelde niet aan deze verplichting voldoet.