ECLI:NL:RBAMS:2023:1179

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
13/020153-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met schuldwitwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 februari 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor schuldwitwassen. De officier van justitie had een vordering ingediend tot ontneming van een bedrag van € 58.000, dat als wederrechtelijk verkregen voordeel werd beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 november 2018 geldbedragen had gewitwassen die hij had ontvangen uit de verhuur van een appartement. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de aankondiging van de ontnemingsvordering te laat was gedaan. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel er sprake was van een vormverzuim, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, aangezien de veroordeelde in zijn rechtszekerheid slechts in beperkte mate was geschaad.

De rechtbank overwoog verder dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet alleen betrekking heeft op de kosten die direct verband houden met de verhuur, maar dat ook de ontvangen huurpenningen als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt. De rechtbank volgde de redenering van de officier van justitie en concludeerde dat de vordering tot ontneming van € 58.000 terecht was, omdat de veroordeelde niet had aangetoond dat hij de huur van de laatste drie maanden niet had ontvangen. De rechtbank legde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat, met de mogelijkheid van gijzeling indien de veroordeelde niet aan deze verplichting voldoet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/020153-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 9 februari 2023
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/020153-21, tegen:
[veroordeelde] (hierna: veroordeelde)
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie, het onderzoek op de terechtzitting van 29 december 2022 en hetgeen de raadsman van veroordeelde en de officier van justitie verder naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en het procesverloop

De officier van justitie heeft op 3 juli 2022 een vordering ingediend die strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting van betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 80.000,-.
Op 14 september 2022 heeft de raadsman een conclusie van antwoord ingediend.
Op 11 oktober 2022 heeft de officier van justitie een conclusie van repliek ingediend. De officier van justitie heeft hierin aangegeven dat de zienswijze van de verdediging aanleiding heeft gegeven tot wijziging in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en heeft de vordering bijgesteld naar € 58.000, -.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 25 november 2021 veroordeeld voor schuldwitwassen in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 november 2018. Het ging hier - kortweg - om het witwassen van geldbedragen (ontvangen huursommen) voor een appartement aan [adres 2] . [1] Tegen dit vonnis is op 2 december 2021 hoger beroep ingesteld.
4. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
4.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat pas na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting aan veroordeelde het voornemen kenbaar is gemaakt een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Daarmee zijn de voorschriften van artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geschonden en is veroordeelde in zijn belang bij rechtszekerheid geschaad.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie erkent dat de vordering te laat is aangekondigd, maar vindt dat dit niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden. De vordering is kort na de zitting in eerste aanleg aangekondigd, terwijl door veroordeelde hoger beroep tegen het vonnis was ingesteld. Veroordeelde kon er dus niet op vertrouwen dat de strafprocedure was beëindigd. Zijn belang bij rechtszekerheid is daarom slechts in geringe mate geschaad. De rechtbank hoeft aan het vormverzuim geen rechtsgevolg te verbinden en kan volstaan met het constateren van de fout. [2]
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 311 Sv is de officier van justitie verplicht een ontnemingsvordering uiterlijk bij requisitoir aan te kondigen. Dat is in deze zaak niet gebeurd. De zitting was op 11 november 2021 en het vonnis is van 25 november 2021. Op 2 december 2021 heeft veroordeelde tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Vervolgens is de aankondiging van het voornemen om een ontnemingsvordering in te dienen, gedateerd op 26 januari 2022, pas op 15 februari 2022 aan veroordeelde kenbaar gemaakt. Gelet op voorgaande gang van zaken, is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat het voorschrift van artikel 311 Sv is geschonden en dat sprake is van een vormverzuim.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of veroordeelde daarmee dermate in zijn belangen is geschaad dat dit verzuim tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet leiden, zoals door de verdediging is bepleit. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe is het volgende redengevend. De verplichting op grond van artikel 311 Sv dient met name de rechtszekerheid. Veroordeelde heeft er belang bij tijdig te weten of een ontnemingsvordering zal volgen. In deze zaak is de vordering drie maanden na de inhoudelijke behandeling van de strafzaak aangekondigd. Hoewel de vordering te laat kenbaar is gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een beperkte termijnoverschrijding, temeer nu veroordeelde hoger beroep tegen het vonnis was ingesteld en de strafzaak dus nog niet was beëindigd. Daarom volstaat de rechtbank met de constatering van dit verzuim en verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vordering.

5.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

5.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Volgens de officier van justitie kunnen alleen de kosten die direct verband houden met de verhuur van de woning op het berekende verkregen voordeel in mindering worden gebracht. De huurachterstand, de aflossing van de hypotheek, de hypotheekrente en de erfpacht vallen daar niet onder. Alleen de maandelijkse vaste lasten voor gas/water/licht/internet (€ 250), de bijdrage aan de VvE (€ 173) en de onderhoudskosten (€ 125) komen voor aftrek in aanmerking. Op basis hiervan gaat officier van justitie er vanuit dat veroordeelde per maand voor een bedrag van € 550 aan kosten heeft gemaakt die direct verband houden met de verhuur. Deze kosten in aanmerking genomen dient de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden gematigd tot € 80.000 minus (40 x € 550) = € 58.000.
De officier van justitie heeft er daarnaast op gewezen dat met de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt beoogd de pleger van een strafbaar feit terug te brengen in de positie waarin hij zou verkeren indien hij het strafbare feit niet had gepleegd. In het Urker visafslag-arrest (HR 8 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:AC0473, NJ 1993/12) overwoog de Hoge Raad dat omdat de ontnemingsmaatregel betrekking heeft op voordeel dat veroordeelde met schending van een wettelijk voorschrift heeft verkregen, aan oplegging van die maatregel niet in de weg staat dat veroordeelde eenzelfde voordeel had kunnen verkrijgen zonder zodanige schending. Deze overweging van de Hoge Raad komt neer op een vergelijking tussen de werkelijke gang van zaken en de situatie waarin het strafbare feit wordt weggedacht. Het is niet de bedoeling dat een hypothetisch alternatief scenario – waarin legale transacties figureren – erbij wordt gedacht. De Hoge Raad verlangt dus niet van de feitenrechter dat deze zich verdiept in een speculatief alternatief scenario, zoals het door de verdediging geschetste alternatief van rechtmatige verhuur van het appartement. Indien de ‘besmette’ huurpenningen die veroordeelde min of meer bewust in ontvangst heeft genomen, niet worden ontnomen, leidt dat ertoe dat het witwassen van deze geldbedragen in feite wordt beschermd. Dat is in strijd met het doel van de ontnemingsmaatregel.
5.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat de vordering moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Veroordeelde hanteerde een markconforme huurprijs die hij ook had ontvangen in het geval hij de woning aan andere – niet-criminele – huurders had verhuurd. De ontvangen huur van € 2.000 per maand moet worden “weggedacht”, maar “erbij moet worden gedacht” dat hij zijn courante appartement anders ook voor ten minste dezelfde prijs had verhuurd. Daarmee is de huuropbrengst in de hypothetische rechtmatige situatie gelijk aan de huuropbrengst in de werkelijke strafbare situatie en heeft hij geen wederrechtelijk verkregen voordeel genoten.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de vordering moet worden gematigd, nu in de berekening van de officier van justitie geen rekening is gehouden met de kosten die veroordeelde voor de woning en verhuur daarvan heeft moeten maken. De raadsman wijst op de huurachterstand van drie maanden, de vaste aflossing en hypotheekrente, de erfpacht aan de gemeente Amsterdam, de servicekosten, gemeentelijke belastingen, meubels, gas/water/elektra/internet, de kosten voor de Vereniging van Eigenaren (VvE) en de onderhoudskosten.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt het volgende. Uit de onderliggende strafzaak volgt dat veroordeelde redelijkerwijs moest vermoeden dat de aan hem betaalde huur afkomstig was uit enig misdrijf. Ondanks verschillende waarschuwingen van de politie door de jaren heen over de wijze van verhuren (aannemen contant geld, geen onderzoek doen naar identiteit, verblijfstitel en inkomens- vermogenspositie huurders) en het risico dat hij zich dan zou schuldig maken aan witwassen, heeft veroordeelde zijn verhuurpraktijken niet gewijzigd. Veroordeelde stelt dat hij de woning ook aan andere – niet-criminele huurders – had kunnen verhuren en dat hij dan een gelijke huuropbrengst had ontvangen. Dat heeft hij echter bewust niet gedaan. Het gaat dus om een hypothetisch alternatief scenario van rechtmatige verhuur, waarvoor veroordeelde bewust niet heeft gekozen. De rechtbank zal bij de voordeelberekening dan ook geen rekening houden met dit alternatieve scenario. In lijn met het Urker visafslag-arrest is dat naar het oordeel van de rechtbank niet te rijmen met het doel van de ontnemingsmaatregel. De maatregel strekt immers tot ontneming van voordeel dat veroordeelde met schending van een wettelijk voorschrift heeft verkregen. Daaraan staat niet in de weg dat veroordeelde eenzelfde voordeel had kunnen verkrijgen zonder de schending. De rechtbank is dan ook met de officier van justitie van oordeel dat de ontvangen huurpenningen kunnen worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel in de zin van artikel 36e Sr.
Ten aanzien van de hoogte van de vordering volgt de rechtbank het standpunt van de officier van justitie. Veroordeelde stelt dat hij de huur van de laatste drie maanden nog niet had ontvangen, maar heeft deze stelling niet onderbouwd. De aflossing van de hypotheek, de hypotheekrente en de erfpacht zijn geen kosten die direct verband houden met de verhuur. De overige kosten zullen wel van het geschatte voordeel worden afgetrokken, zoals door de officier van justitie betoogd.
Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde zal worden vastgesteld op € 58.000, - .
De rechtbank ontleent deze vaststelling aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. [3]

6.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 58.000. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat veroordeelde niet aan deze betalingsverplichting kan voldoen. Daarom veroordeelt de rechtbank veroordeelde tot betaling van dit bedrag aan de Staat.

7.Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 58.000.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 58.000(achtenvijftigduizend euro) aan de Staat.
Bepaalt dat maximaal drie jaar gijzeling kan worden toegepast.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en C. Wildeman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Willeboer, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 februari 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam, 25 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6768.
2.HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0251.
3.Een geschrift, te weten het vonnis van de Rechtbank Amsterdam, 25 november 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6768; Een geschrift, te weten de Onderbouwing Ontnemingsvordering parketnummer 13/020153-21 inzake [veroordeelde] , opgemaakt door officier van justitie P.C. Velleman.