ECLI:NL:RBAMS:2021:6768

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
13/020153-21 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor schuldwitwassen door het aannemen van contante huurbetalingen zonder onderzoek naar de herkomst

Op 25 november 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van schuldwitwassen. De verdachte, geboren in 1968, had gedurende een periode van meer dan drie jaar contante huurbetalingen geaccepteerd voor zijn appartement, ondanks herhaalde waarschuwingen van de politie om dit niet te doen. De huurpenningen, die in totaal €80.000,- bedroegen, waren vermoedelijk afkomstig uit misdrijf. Tijdens een doorzoeking in een appartement dat door de verdachte werd verhuurd, werd een aanzienlijk contant geldbedrag van meer dan €350.000,-, een geldtelmachine en een vuurwapen aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte had moeten vermoeden dat de huurpenningen van criminele oorsprong waren, gezien zijn eerdere contacten met de politie en de aanbevelingen die hem waren gedaan over het aannemen van contante betalingen. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat hij geen wetenschap had van de criminele herkomst van het geld, en concludeerde dat hij ernstig tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, een geldboete van €25.000,- en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/020153-21 (Promis)
Datum uitspraak: 25 november 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 november 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H. Hoekstra en van wat verdachte en zijn raadsman mr. G.J. van Oosten naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op een of meerdere tijdstippen in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 november 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, (van) een of meer geldbedragen, in elk geval (van) een geldbedrag van (in totaal) 80.000,- EURO (zijnde de ontvangen huursom(men) betreffende [adres] ), in elk geval (van) enig geldgedrag, verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Inleiding
Op 19 november 2018 zijn bij een doorzoeking in een appartement aan het adres [adres] (de woning) onder andere een contant geldbedrag van ruim € 350.000,-, een geldtelmachine en een vuurwapen aangetroffen. De bewoner van de woning was de heer [naam bewoner] , die in verband met deze vondst is veroordeeld voor witwassen van het aangetroffen geldbedrag en voor wapenbezit. De woning werd verhuurd door verdachte.
Verdachte heeft verklaard dat de huurders van de woning, te weten de heer [naam bewoner] en zijn broer de heer [broer bewoner] , een groothandel in textiel hadden in het World Fashion Centre (WFC). De huur werd volgens verdachte betaald uit de contante inkomsten van dit bedrijf. Verdachte beschikte niet over documenten met betrekking tot de inkomsten van de huurders. De huur van de woning werd elke maand, aan het begin van de maand, contant betaald aan verdachte. Dit betrof een bedrag van € 2.000,- per maand. Verdachte stortte de huur vervolgens op zijn privérekening.
Verdachte verhuurt als makelaar meer woningen in onder andere Amsterdam. Daarnaast beschikte verdachte ook privé over onroerend goed dat door hem werd verhuurd, waaronder de woning aan het [adres] . Verdachte is in de periode van 2012 tot en met 2017 diverse keren - tweemaal als getuige en éénmaal als verdachte - gehoord in verband met de vondst van grote hoeveelheden verdovende middelen, geld en/of wapens in woningen die hij (al dan niet als makelaar) verhuurde. Op 17 april 2012 en 29 september 2017 is hem een formulier uitgereikt met aanbevelingen voor de verhuur van woningen.
De vragen die rechtbank moet beantwoorden zijn of de geldbedragen die in het kader van de verhuur van de woning aan het [adres] aan verdachte zijn betaald afkomstig waren uit misdrijf, en zo ja, of verdachte dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de geldbedragen die verdachte heeft ontvangen afkomstig waren uit een misdrijf. Verdachte had redelijkerwijs moeten vermoeden dat het geld afkomstig was uit misdrijf en daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit. Volgens de raadsman staat niet vast dat de huurpenningen die aan verdachte zijn betaald afkomstig zijn uit criminele opbrengsten. Indien de rechtbank wel van oordeel zou zijn dat de huurpenningen zijn betaald uit criminele opbrengsten, kan volgens hem niet bewezen worden dat verdachte wetenschap had van de criminele herkomst ervan. Verdachte had geen enkele weet van criminele activiteiten van zijn huurder en had ook geen enkele reden dit te vermoeden. Van enige aanmerkelijke onvoorzichtigheid zijdens verdachte, laat staan wetenschap van de criminele herkomst van het geld, is geen sprake.
De raadsman heeft tot slot een aantal voorwaardelijke verzoeken gedaan. Indien de rechtbank niet tot een vrijspraak komt, heeft de raadsman verzocht drie getuigen te horen, te weten de heren [naam bewoner] , [broer bewoner] en [naam 1] . Daarnaast heeft hij verzocht dat nader onderzoek wordt verricht bij de Kamer van Koophandel naar het bedrijf van de heren [naam bewoner] .
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Criminele herkomst van het geld
De rechtbank is van oordeel dat uit de voorwerpen die zijn aangetroffen in de woning, waaronder een groot geldbedrag, een geldtelmachine en een vuurwapen, kan worden afgeleid dat de huurders zich bezighielden met criminele activiteiten. De heer [naam bewoner] is in verband met deze vondst veroordeeld voor witwassen en vuurwapenbezit.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden van dien aard zijn, dat sprake is van een vermoeden dat de door de huurders betaalde huurpenningen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Verdachte heeft verklaard dat de huurders een groothandel in textiel hadden in het WFC en daarom een legaal inkomen genoten. Uit onderzoek bij de Kamer van Koophandel is echter gebleken dat de heren [naam bewoner] en [broer bewoner] geen bedrijf op naam hadden staan in de periode dat de woning door hen gehuurd werd. Verdachte is er niet in geslaagd een concrete en verifieerbare verklaring te geven over de - volgens hem legale - herkomst van de contant betaalde huurbedragen die hij vervolgens op zijn privérekening stortte. De verklaring van verdachte dat hij ervan uitging dat het geld afkomstig was van de opbrengsten van het bedrijf van de huurders in het conferentiecentrum, acht de rechtbank hiervoor onvoldoende. Verdachte heeft immers verklaard geen documenten te hebben gezien of ontvangen ten aanzien van het bedrijf of het inkomen van de huurders.
Gezien het ontbreken van (aanwijzingen voor) legale inkomsten van de huurder is de rechtbank van oordeel dat het geld dat de huurders aan verdachte betaalden van misdrijf afkomstig moet zijn geweest.
Wist verdachte van de criminele herkomst van het geld of had verdachte dit redelijkerwijs moeten vermoeden?
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, zeker in het licht van de gesprekken die verdachte heeft gehad met de politie in de periode van 2012 tot en met 2017 en de aanbevelingen die hem zijn uitgereikt tijdens de verhoren van 17 april 2012 en 29 september 2017, had moeten vermoeden dat de huurpenningen afkomstig waren van enig misdrijf. Verdachte is er bij diverse verhoren immers op gewezen dat hij in beginsel geen contante betalingen dient aan te nemen voor de huur. Verdachte is erop gewezen dat, indien hij contante huurbetalingen zou aannemen, hij vast moet leggen wie de betaling heeft gedaan. Daarnaast is hem verteld dat het inkomen van de huurder moet worden vastgesteld en gecontroleerd en dat ook moet worden vastgelegd wat en hoe hij dat heeft gecontroleerd. Ook is hij erop gewezen dat hij zich schuldig kan maken aan witwassen als hij geld aanneemt dat - naar achteraf blijkt - van misdrijf afkomstig is. Verdachte moet vanaf dat moment doordrongen zijn geweest van de noodzaak onderzoek te doen naar de identiteit, verblijfstitel en de inkomens- of vermogenspositie van huurders. Verdachte heeft ondanks de diverse waarschuwingen onvoldoende onderzoek gedaan naar de huurders en is de contante geldbedragen blijven accepteren, zonder dat de huurders enige verifieerbare informatie hadden verschaft over de herkomst van de geldbedragen. Daarbij heeft verdachte geen administratie bijgehouden van de contante betalingen en de stortingen hiervan op zijn privérekening niet geregistreerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte zodanig tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht, dat sprake is van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen.
Verdachte heeft op de zitting een e-mail van 5 november 2021 overgelegd van de heer
[naam 1] . Verdachte heeft verklaard dat de heer [naam 1] de heren [naam bewoner] bij hem heeft geïntroduceerd en eerst via hem een woning huurden. In het betreffende e-mailbericht bevestigt de heer [naam 1] dat de persoon die hij als huurder heeft geïntroduceerd bij verdachte volgens hem werkte dan wel mede-eigenaar was van een groothandel in textiel, gevestigd in het World Fashion Center. Uit deze e-mail volgt echter niet dat de heer [naam 1] het heeft over de heer [naam bewoner] of de heer [broer bewoner] , nu hij niet met zekerheid de naam van de betreffende huurder kan geven en hij het bovendien over een vader en zoon heeft en niet over twee broers. Verder noemt hij geen periode waarin dit zou hebben plaatsgevonden en ook niet het adres van de woning die zij daarna hebben betrokken. Bovendien blijkt evenmin dat de heer [naam 1] zelf onderzoek heeft gedaan of documenten heeft ontvangen betreffende de herkomst van de door hem ontvangen contante huurbedragen. De inhoud van deze e-mail doet gelet op al het voorgaande dan ook niet af aan de onderzoeksplicht van verdachte.
Op grond van bovengenoemde omstandigheden had verdachte redelijkerwijs moeten vermoeden dat de contante geldbedragen die hij van de huurders ontving van misdrijf afkomstig waren.
Aanvang tenlastegelegde periode
Gelet op het door de Vereniging van Eigenaars (VVE) van de betreffende woning overgelegde formulier voor het aanmelden van nieuwe huurders, is de rechtbank van oordeel dat de aanvang van de huurperiode 1 augustus 2015 betreft. Op dit formulier is aangegeven dat verdachte de betreffende woning per 1 augustus 2015 heeft verhuurd aan [broer bewoner] . De verklaring van verdachte dat de huurperiode is ingegaan per 1 augustus 2016, aangezien deze datum is vermeld op de door hem overgelegde huurovereenkomst, acht de rechtbank niet aannemelijk. Het VVE-formulier is immers door de huurder en verhuurder ondertekend en daarin wordt naast een ingangsdatum (1 augustus 2015) ook een einddatum genoemd (te weten 1 april 2016). Een verschrijving in de aanvangsdatum is daarmee onaannemelijk. De ter zitting overgelegde huurovereenkomst (voor de periode 1 augustus 2016 tot 31 juli 2017) is daarnaast niet ondertekend door de huurder, terwijl het feit dat mogelijk per 1 augustus 2016 een nieuwe huurovereenkomst is aangegaan geenszins betekent dat daarvoor geen sprake kan zijn geweest van een huurovereenkomst.
Voorwaardelijke verzoeken
De rechtbank wijst de voorwaardelijke getuigenverzoeken af. Het volgende is hiervoor van belang.
Ter onderbouwing van het verzoek tot het horen als getuige van de heren [naam bewoner] en [naam 1] , heeft de raadsman aangevoerd dat de heer [naam bewoner] als een getuige à charge dient te worden aangemerkt. De raadsman heeft naar voren gebracht dat de verklaring als belastend kan worden uitgelegd, omdat de heer [naam bewoner] niet heeft verklaard dat hij werkzaam is geweest bij het World Fashion Center. De rechtbank wijst het verzoek tot het horen van de heer [naam bewoner] af, nu de rechtbank de verklaring van [naam bewoner] niet gebruikt voor het bewijs.
Met betrekking tot het verzoek om de heer [naam 1] als getuige te horen geldt dat de rechtbank van oordeel is dit verzoek onvoldoende is onderbouwd.
Ten aanzien van het verzoek tot het laten verrichten van nader onderzoek bij de Kamer van Koophandel, is de rechtbank van oordeel dat hiervan de noodzaak evenmin is gebleken. De verdediging heeft onvoldoende aanknopingspunten gegeven om te twijfelen aan de juistheid van het onderzoek dat reeds is verricht.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de aan dit vonnis als bijlage gehechte en daarvan deel uitmakende bewijsmiddelen bewezen dat verdachte in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 november 2018 te Amsterdam geldbedragen (zijnde de ontvangen huursommen) betreffende [adres] heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij redelijkerwijs moest vermoeden dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigings- grond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,-.
8.2.
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Redelijke termijn
Volgens vaste jurisprudentie heeft wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De rechtbank neemt als aanvang van de redelijke termijn de datum van de doorzoeking door de politie in het bedrijfspand van verdachte, te weten
21 februari 2019. De datum waarop eindvonnis is gewezen is 25 november 2021, hetgeen betekent dat de behandeling twee jaar en ruim negen maanden heeft geduurd. De rechtbank constateert derhalve ambtshalve dat de redelijke termijn is overschreden met een periode van ruim negen maanden, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de duur rechtvaardigen. Gelet op de beperkte mate van overschrijding, volstaat de rechtbank met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim drie jaar schuldig gemaakt aan witwassen, door contante huurbedragen in ontvangst te nemen die van misdrijf afkomstig waren. Verdachte heeft hiermee een onmisbare schakel gevormd voor criminelen die dankzij hem in staat waren crimineel geld in de legale economie te brengen. Dat verdachte, die bovendien werkzaam is als makelaar, niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen door gedegen onderzoek te doen naar zijn huurders en zelfs elke maand contante geldbedragen in ontvangst heeft genomen, rekent de rechtbank hem zeer aan.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht voor straftoemeting in fraudezaken.. De rechtbank komt tot een hogere strafoplegging dan de eis van de officier van justitie, omdat deze naar het oordeel van de rechtbank geen recht doet aan de ernst van het feit. Teneinde verdachte er in de toekomst van te weerhouden zich wederom aan een vergelijkbaar misdrijf schuldig te maken, zal de rechtbank naast hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd ook een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Omdat een motief van het handelen van verdachte lijkt te zijn gelegen in geldelijk gewin zal de rechtbank verdachte ook een geldboete opleggen.
De rechtbank legt verdachte een werkstraf op van 120 uur, een geldboete van € 25.000,- en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, met een proeftijd van twee jaar.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 57 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
schuldwitwassen, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van
120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen.
Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van
€ 25.000,-
(vijfentwintigduizend euro),bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van
160(
honderd en zestig) dagen.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Yeşilgöz, voorzitter,
mrs. Ch.A. van Dijk en M. Snijders Blok-Nijensteen, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Rog, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 november 2021.